In september geeft acteur-regisseur Bob De Moor na acht jaar artistiek leiderschap bij het Tieltse Theater Malpertuis de fakkel door aan regisseur Piet Arfeuille. Een gesprek over sitcoms op scène, de natuurlijke selectie onder acteurs, en de behoefte aan een plan B. ‘Sommige dingen zijn nu eenmaal voor een beperkt publiek.’

M etamorfosen, gebaseerd op het werk van de Romeinse schrijver Ovidius, is de titel van de nieuwste regie van Piet Arfeuille bij Theater Malpertuis. ‘Alles verandert, maar niets eindigt’, is de grondgedachte bij Ovidius. Maar hoe zit dat met het vervellen van Theater Malpertuis in Tielt?

Bob De Moor: Toen ik acht jaar geleden Sam Bogaerts (nu directeur Drama Gent, nvdr) opvolgde bij Theater Malpertuis, was de naam Piet Arfeuille ook al gevallen. Met de productie Dood de ouden, folter hun jongen (2003) hebben we voor het eerst samengewerkt. Later maakte Piet bij Malpertuis Vincent. Arthur. Marcel (2006) naar een boek van Philippe Besson. Ik voelde meteen een artistieke verwantschap tussen ons.

Piet Arfeuille: Wat Bob en mij bindt, is dat we allebei van tekst houden. Waar we misschien in verschillen, is in de vormtaal die we gebruiken om die verhalen te vertellen. Ik ben een fervent liefhebber van beeldende kunst en zoek graag naar cross-overs tussen beeldende kunst en theater. Zoals onlangs met Droomspel, waarin niets gezegd wordt maar de hele vertelling gebaseerd is op de provocatie van het beeld. In het volgende Malpertuisseizoen gaan onder meer Geert Vaes en Arnoud Noordegraaf regisseren, allebei jongens die ook verschillende artistieke disciplines combineren.

Voor mijn eigen werk zoek ik een dynamiek op tussen de grote en de kleine zaal: de grote zaal heeft zo haar eigen wetten, in de kleine zaal kan ik naar mijn gevoel experimenteren en risico’s nemen. Voor het grotezaalwerk werken we samen met het Zuidelijk Toneel in Eindhoven. De financiële bijdrage van Malpertuis daarin zal beperkt zijn. Maar we leveren wel de Vlaamse cast voor een productie die een mix wordt met Vlamingen en Nederlanders. Verder vind ik het ook belangrijk om met andere gezelschappen samen te werken. Met Abattoir fermé gaan we een Strindberg doen, en met ’t Arsenaal brengen we twee repertoirebewerkingen.

U hebt niet meteen toegezegd om Malpertuis te leiden. Had u twijfels?

Arfeuille: Ik heb er inderdaad een tijd over nagedacht voordat ik toezegde. ‘Wil ik dat wel?’ Ik woon nu in Antwerpen en ik vond het niet evident om naar West-Vlaanderen terug te keren. Maar er zijn computers en auto’s en we leven in een land waar de afstanden overbrugbaar zijn.

De Moor: Dat Malpertuis niet in een grote theaterstad ligt, dwingt je tot reizen. Bovendien is het feit dat Malpertuis in West-Vlaanderen zijn stek heeft van een niet te onderschatten belang: naast Theater Antigone in Kortrijk zijn er immers geen theaters in West-Vlaanderen.

Arfeuille: Ik ga geen grote verhalen ophangen over de dynamiek die in de stad Tielt moet worden ontwikkeld. De aanvankelijke ambities die ik daarover had, heb ik toch bijgesteld door de ervaring van mijn voorgangers. Maar uiteraard ga ik wat er aan mogelijkheden en talent is zoveel mogelijk benutten. Zo is er een goed functionerende stedelijke academie. Met die jongeren doen we volgend jaar een workshop rond Shakespeares Koopman van Venetië. De receptieve samenwerking met CC Gildhof wordt voortgezet, maar mag wat mij betreft iets coherenter. Voor mij mankeren er ook bepaalde belangrijke namen: Benjamin Verdonck, Lotte van den Berg, Sanne van Rijn.

Meneer De Moor, u wilt vanaf volgend seizoen uw lang gekoesterde droom van een eigen volkstoneel realiseren?

De Moor: Ik ben opgegroeid met volkstheater, maar ik heb de smaak pas echt te pakken gekregen toen ik in 1976 als jonge acteur bij het gezelschap van Romain Deconinck in de Gentse Minard belandde. Daar draaide het niet om vernieuwende artistieke vormen of kunstzinnigheid, maar om authenticiteit. Maar dat heeft er ook voor gezorgd dat ik er na een jaar ben weggegaan, omdat ik voelde dat ik als jonge acteur eerst nog moest experimenteren. Nu ik al enkele jaren ge-regeld samenwerk met schrijver Jo Van Damme (onder meer bekend als presentator van ‘De Rechtvaardige Rechters’, nvdr), wiens komedies ik tijdens de Gentse Feesten opvoer, heeft de droom steeds meer vaste vorm aangenomen.

Ik hoop met de oprichting van een volkstoneel een ploeg van getrouwen uit te bouwen met naast Jo Van Damme onder meer ook schrijver Filip Vanluchene (winnaar van de Taalunie Toneelschrijfprijs 2008, nvdr). Deze zomer regisseer ik op de Feesten Jo’s nieuwe stuk Uniroyal, waarin de acteurs Daan Hugaert, Mieke Bouve, Jurgen Delnaet en Barbara Sa-rafian zullen spelen. Volgend jaar speel ik een monoloog van Guido Van Meir, Wees gul met uw organen, gebaseerd op zijn typetje Corneel in Humo.

Het is de bedoeling om met het volkstoneel één productie per jaar te maken en vooral veel te reizen. Een eigen theaterstek behoort voorlopig niet tot de opties. Dit jaar spelen we tijdens de Gentse Feesten tien dagen in Arca, met dank aan de Stad Gent, die betaalt. En ik heb mijn oog laten vallen op een leegstaand zaaltje dat eigendom is van de broeders van liefde, aan de Stropkaai in Gent. Maar dat is nog toekomstmuziek.

Voelt u die nood aan een volkstheater in Gent? Als tegenwicht voor het experiment, dat dominant is in de kunsthuizen?

De Moor: Je voelt inderdaad die noodzaak. Ik merk dat aan de reacties van het publiek, dat zegt elders niet meer aan zijn trekken te komen. Je voelt ook dat veel jonge mensen weer het volkstoneel smaken, dingen zoals De kolderbrigade of zo, vanwege de patina die erop ligt. Maar het is nooit mijn uitgangspunt geweest: wat zou nu eens een gat in de markt kunnen zijn? Ik wil niet hetzelfde brengen als Romain Deconinck of Molière, die beiden op hun manier een groot volkstheater voorstonden. Ik wil mijn eigen stempel kunnen drukken. Nu brengen we te veel sitcoms op de planken, vind ik. Het moet meer hekelen, maatschappijkritischer worden, spannender en meer op de kap van de machthebbers. Er mag ook wat meer tragiek in de komedie sluipen.

Ik kom vaak acteurs tegen die bijzonder graag eens in een volkse komedie willen spelen, maar dan denken ze ineens te moeten chargeren en slecht acteren! Die zijn bij mij aan het verkeerde adres. Ik wil het volkstheater zien evolueren. Ja, ik heb de pretentie om het volkstheater te vernieuwen, alleen durf ik dat nog niet zo goed van de daken te schreeuwen.

Hoe ziet de financiële toekomst voor jullie theaters eruit?

Arfeuille: Het preadvies dat we hebben gekregen was alvast positief over de koers die Malpertuis wil varen. Maar het is natuurlijk afwachten hoeveel geld we zullen krijgen. Je moet altijd een plan B achter de hand houden, maar laten we hopen dat we dat niet nodig hebben.

De Moor: Ik zal het niet te luid zeggen, anders krijgt Malpertuis straks nog minder subsidies, maar ik heb het altijd een zegen gevonden om met beperkte middelen te werken. Dat dwingt je om inventief om te springen met het weinige wat je hebt. Mochten ze mij vragen om een groot huis te leiden, ik zou passen. Ik zou niet weten hoe ik zoveel geld moet benutten. Ik heb voor mijn volkstheater nog geen subsidies aangevraagd. Simpelweg omdat ik opzie tegen die rompslomp. Je moet plots denken in functie van iemand anders en je werk gaan verantwoorden bij een commissie.

Een commissie waarvan u tot voor kort deel uitmaakte.

De Moor: Ik had aanvankelijk geweigerd om in de theatercommissie te zitten, maar heb op aandringen van het kabinet uiteindelijk ja gezegd. Ze wilden een ’traditionelere stem’ voor een ‘beter evenwicht’ in de commissie, zo luidde het. Maar mijn oorspronkelijke bezwaren bleken juist te zijn: 75 procent van de dossiers – en ik heb die uiteraard allemaal gelezen – betreft werk dat ik totaal niet ken. Hoe moet ik daar dan een degelijk advies over uitbrengen? Ik zou bijna dagelijks, zoals de andere commissieleden doen, naar theatervoorstellingen moeten gaan kijken. Daar heb ik de tijd niet voor en, eerlijk gezegd, daarvoor interesseert het me allemaal soms te weinig. Vandaar dat ik na Nieuwjaar ook uit de commissie ben gestapt.

Het subsidiebudget voor theater zit in Vlaanderen aan zijn plafond. Moet er naar Nederlands voorbeeld grote schoonmaak worden gehouden, waarbij de overheid snoeit in het aantal gesubsidieerde gezelschappen?

Arfeuille: Je mag niet vergeten dat de overheid in Nederland – hoe terecht of onterecht sommige beslissingen ook waren – daarmee een enorm sociaal bloedbad heeft aangericht. Ik heb een goede collega eens horen zeggen: ‘We moeten niet op zoek gaan naar waar beknibbeld kan worden in cultuur. Alle creativiteit moet per definitie aangemoedigd worden, dus moet er maar naar extra middelen worden gezocht.’

De Moor: Anderzijds kun je ook omgekeerd redeneren. De knuppel in het hoenderhok gooien zou ook de creativiteit kunnen doen opstuiven. De realiteit is: we zijn met te veel. Jaarlijks studeren er gemiddeld twintig acteurs af aan Vlaamse theaterscholen. Dat zijn er tweehonderd in tien jaar. Vroeger had je een natuurlijke preselectie. Als je thuiskwam en tegen je ouders zei dat je acteur wou worden, was het kot te klein. Theatermensen werden als langharig werkschuw tuig beschouwd. Met andere woorden: als je theater wou maken, moest je echt doorzetten. Op dat vlak zijn de tijden veranderd. Theater is meer ingeburgerd. Op zich is dat geen slechte zaak, maar je mag niet blind zijn voor de gevolgen. Er moet een ander beleid gevoerd worden. Te beginnen bij de scholen, maar ook door de overheid en de gezelschappen. Eerlijk, soms denk ik dat het niet slecht zou zijn mocht theater weer meer in de marge zitten omdat bepaalde dingen nu eenmaal voor een beperkt publiek zijn. Zo’n voorstelling als Les in hysterie van Toneelgroep Ceremonia, waarin ik zelf meespeel, trekt tegenwoordig tweehonderd man. Daar kon je vroeger niet eens van dromen. Alleen verlaat vijftig man tijdens de voorstelling wel de zaal.

Jullie delen de liefde voor tekst en ‘repertoire’. Een woord dat het afgelopen half jaar het theaterdebat bepaalde. Hebben jullie het gevoel dat jullie daarin iets te verdedigen hebben?

Arfeuille: Ik vind het flauwekul dat er zogenaamd geen repertoire meer wordt gebracht, alleen doet iedereen daar zijn eigen ding mee. Bovendien wordt die discussie ook een beetje misbruikt door oudere acteurs die zich beklagen over een gebrek aan werk, alsof er geen jonge acteurs zijn die werkloos zijn. Maar wat eigenlijk vooral onder die discussie schuilt, is de eeuwig vijandige houding van het conservatieve etablissement tegen het dwarsliggerige van een artistieke ingesteldheid: ‘Er moet niet raar of moeilijk gedaan worden.’ Onlangs hoorde ik een oudere acteur stellen dat het moderne thea-ter hem niet meer interesseert, omdat hij toch alleen maar acteurs ziet ‘die in hun bloten over de scène lopen’. En dat terwijl het Vlaamse theater de laatste tien, vijftien jaar eindelijk over de muurtjes van de eigen tuin durft te kijken en overal ter wereld hoge toppen scheert.

De Moor: Wat veel van die zogenaamde hoeders van het repertoire eigenlijk bedoelen is: we willen weer stukken spelen en gespeeld zien worden zoals vroeger. Het is ouderwets nostalgiedenken. Ikzelf, niet van de jongste, ken de zogenaamde misnoegde oudere acteur ook niet. Het enige wat ik spijtig vind, is dat ik zo weinig contact heb met jonge acteurs of ik moet ze al zelf vragen voor een productie. Maar een jong theatergroepje dat zegt: ‘Hé ouwe, heb je zin om eens iets samen met ons te doen?’, dat gebeurt spijtig genoeg niet. Ze mogen me zelfs vragen om in mijn bloot gat rond te lopen. (lacht)

Arfeuille: Waar ik tegen vecht, is die eeuwig terugkerende drang van toeschouwers, dus ook critici en programmatoren, om je te willen labelen. Ik was op den duur – en zo werd het mij soms letterlijk gevraagd – ‘die jongen die zo goed Shakespeare voor jongeren kan bewerken’.Ik wens niet samengevat te worden in één zin. Ik ontwikkel en bevraag mijn theatertaal constant en ik eis ook het recht op om daarin af en toe op mijn bek te gaan. Zogenaamd mindere producties in het verleden zijn vaak de directe opstap geweest naar het succes van de productie die erop volgde. Ook voor Metamorfosen heb ik mijn eigen constructies geconfronteerd met andere manieren van werken.

Voor Metamorfosen werkt u samen met Malpertuisgetrouwen als actrices Tania Van der Sanden en Mieke De Groote. Daarnaast is er de jonge acteur Gilles De Schryver, en Günther Lesage, bekend van het collectief Lazarus.

Arfeuille: De samenwerking met Günther heeft te maken met mijn interesse voor het werk van Lazarus. Ik vind er iets in wat ik zelf nog niet zo goed ken. Ik vergelijk Lazarus altijd met een boysband, maar dan een goeie. Vijf kwajongens die iets te melden hebben en dat op een even intelligente als ludieke manier doen. Vooral dat ludieke interesseert me. Günther is zo iemand die de ondraaglijke lichtheid opzoekt. Ik vond het interessant om die te confronteren met de poëzie van Ovidius en mijn eigen neiging om die heel ernstig te nemen.

Ovidius’ Metamorfosen is een vuistdikke bijbel die bestaat uit vijftien boeken, maar we hebben ervoor gekozen om ons op drie verhalen te concentreren die het centrale thema van ‘verandering’ breed omvatten: Phaiton, Perseus en Biblis. Het omgaan met de dood is een van de grootste thema’s in een mensenleven Je moet je eerst tot de dood kunnen verhouden voordat je de kunst van het leven verstaat. Ovidius’ basisstelling is dat niets vergaat maar alles ‘verandert.’ Ik geloof niet in reïncarnatie, maar ik vind het een aannemelijke gedachte dat je als mens na je dood niet ophoudt te bestaan, je laat bijvoorbeeld iets achter in de vorm van herinneringen.

Ovidius’ dramaturgie is cyclisch, ze volgt de loop der seizoenen, de cyclus van in- en uitademen. Daarmee staat ze haaks op de Hollywoorddramaturgie van deze tijd. Vergelijkbaar met de wetten van een Hollywoodfilm, die in spanning alleen maar toeneemt. Ik herken daarin de terreurdramaturgie van deze tijd, die alleen maar het axioma van de vooruitgang predikt. De zaken moeten alleen maar beter worden. Deze tijd verdraagt blijkbaar geen mislukkingen meer.

Historica Sofie De Schaepdrijver zei in een interview dat het ontroerend is te merken hoe de mensen altijd vol enthousiasme aan iets nieuws beginnen, waarna ze uiteindelijk toch weer mislukken. Het was interessant om te merken dat die uitspraak in het repetitielokaal voor de ene uitzichtloos leek, voor de andere troostend. Ik vind het troostend om te denken dat alle mensen verbonden zijn in de sisyfusarbeid van het leven.

METAMORFOSEN DOOR MALPERTUIS, OP TOURNEE TOT BEGIN MEI. INFO: WWW.MALPERTUIS.BE

DOOR LIV LAVEYNE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content