Hij heeft een ambivalente relatie met de taal waarin hij schrijft. Een interview met de Iraanse balling Kader Abdollah: “Ik wil mijn broer opnieuw begraven in de tuin van de Nederlandse literatuur.”

Perzië aan de IJssel: Zwolle. Kader Abdollah (43) woont er al sinds 1988. Drie jaar eerder was hij voor de Khomeiny-dictatuur uit Iran gevlucht, waar hij jarenlang ondergronds had geleefd. Daarvoor al was Abdollah, die natuurkunde studeerde, in conflict gekomen met het regime van de sjah. Tijdens zijn studententijd, in de jaren zeventig, maakte hij in Teheran deel uit van de clandestiene communistische partij die de pauwentroon trachtte te ondermijnen. Na de Iraanse revolutie en de machtsovername door ayatollah Khomeiny in 1979 werd de communistische partij korte tijd toegelaten en daarna weer verboden door de godsdienstfanaten. Begin jaren tachtig schreef Abdollah twee boeken over de onderdrukking van de Koerden die in Iran opkwamen voor meer autonomie. Zijn droom een schrijver-strijder te worden, leek uit te komen. Maar alles ging mis. Zijn identiteit kwam aan het licht. Uit schrik dat hij zou gefolterd worden en de namen van zijn vrienden prijs zou geven, vluchtte de schrijver naar Turkije, waar al twee miljoen ontheemde Iraniërs waren gestrand. In Istanbul sliep hij maanden op een plank boven een wc. Dat hij uiteindelijk in Nederland belandde, was geen vrije keuze, maar een beslissing van de Verenigde Naties. Kader Abdollah was toen drieëndertig en dacht dat aan alles een einde was gekomen: aan zijn schrijven, aan zijn leven. Hij had gehoopt in Amerika een groot schrijver te kunnen worden, maar hij kwam terecht in een land waar een volstrekt onbekende taal hem als een vijand bedreigde en waar hij verpletterd werd door een voortdurend bewolkte hemel. Hij schreef aan een vriend: “Hier in dit land durft geen vogel te vliegen. Het regent. Het regent en het regent.” Zijn pseudoniem ontleende Kader Abdollah aan de namen van twee van zijn vrienden die in Iran waren vermoord. Zelf stamt de auteur, die in 1954 in Perzië geboren werd, uit een familie met een lange traditie in de Perzische literatuur. Zijn overgrootvader, een dichter die een tijdlang premier is geweest, wordt beschouwd als de grondlegger van de moderne Perzische literatuur. Zijn grootvader werd door aanhangers van de sjah vermoord, wat voor Abdollah een extra aansporing betekende om de draad weer op te nemen en zelf een schrijver te worden. Toen hij als balling in Nederland arriveerde, begon Abdollah Nederlands te leren aan de hand van de kinderboeken van Annie M.G. Schmidt. In die tijd was hij, naar eigen zeggen, eerder een “maker” dan een “schrijver” van literatuur. De meeste van zijn romans en novellenbundels ( “De adelaars”, “De meisjes en de partizanen”, “De reis van de lege flessen”) werden bekroond. Omdat Abdollahs stijl soberheid, directheid en beeldend vermogen combineerde, bood de Volkskrant hem in 1995 een column aan. Die schrijft hij sindsdien wekelijks, onder het kopje: “Mirza”. Recent verscheen bij uitgeverij De Geus een selectie uit zijn stukjes.

DIE ANDERE MAN IN MIJ

Kader Abdollah: “Vroeger hadden de Perzische koningen een schrijver, een vertrouwelijke ‘Mirza’ in huis die hun daden vastlegde. Op die manier werden de kronieken van de tijd geschreven. En ook nu nog duidt ‘Mirza’ in de Perzische taal op een man die de pen hanteert. Ik heb lang geaarzeld om op het aanbod van de Volkskrant in te gaan – misschien omdat ik bang was om me voor een groot publiek bloot te geven. Ik was in Iran ook wel journalist geweest, maar plots zou ik nu in een andere taal dan het Perzisch voor een Nederlands publiek columns moeten schrijven, een genre dat ik nooit eerder had beoefend. Als je romans schrijft, put je uit het verleden, uit de diepste lagen van je ziel. Maar in een column beschrijf je de dagelijkse gebeurtenissen, de dingen die op straat voor je voeten neervallen, die je moet oprapen en op een scherpe manier snel beschrijven. Dat kostte me aanvankelijk grote moeite, maar gaandeweg ging ik steeds meer reageren op de directe actualiteit en wat zich voordeed in de Nederlandse samenleving. Daarvoor moest ik verse energie aanboren. Maar op die manier heb ik ook nieuwe dingen in mezelf ontdekt. Ik ontdekte dat er nog een andere man in me woonde die misschien de hele tijd geslapen had en die ik nu eindelijk had wakker gemaakt. Ik raakte een vorm van lauwheid kwijt, ik merkte zelfs dat het schrijven van columns mijn literaire werk ten goede kwam. Het is voor mij nu haast ondenkbaar dat ik twee maanden aan een verhaal zou werken. Maar vroeger was dat toch wel de normale gang van zaken. Voor de krant over alledag schrijven betekent ook dat je plotseling moet kunnen omgaan met snelheid, met de computer, met gsm en Internet. Je moet een man van vandaag zijn en van alles op de hoogte zijn. Ik heb de laatste weken meer voetbal gezien dan de voorbije zevenendertig jaar. Voetbal heeft voor Iran en ook voor mezelf alles met politiek te maken. In Teheran is een zege in een interland een gelegenheid om massaal op straat te komen. Niet alleen om de overwinning te vieren, maar ook om op een onorthodoxe manier te demonstreren tegen de dictatuur, tegen de wetten en de normen van de geestelijken, de molla’s. Het is opvallend dat de Iraanse vrouwen bij die gelegenheid hun sluiers niet dragen. Het is ondenkbaar dat ze daarvoor op zo’n dag gearresteerd zouden worden. Dankzij het voetbal kan er even vrijheid heersen in Iran.”

In “Mirza” beschrijft Abdollah hoe hij bij zo’n voetbaloverwinning naar zijn moeder belt. Iran had op 29 november 1997, in het Perzisch 8 azar 1376, Australië uitgeschakeld en mocht weer eens meedoen aan het inmiddels alweer voorbije WK, en dat na een periode van twintig jaar. Aan de telefoon vroeg hij zijn moeder om het raam te openen en de hoorn naar buiten te houden zodat hij het gegil en geschreeuw van de mensen op straat kon horen, de toeterende auto’s.

Abdollah: “Iran heeft toen geschiedenis geschreven, net als op de dag dat de sjah zijn koffers pakte en het land verliet. Het was een echt volksfeest en tot in de vroege ochtend dansten miljoenen mensen op straat. Maar dan was het weer voorbij. In mijn land heersen helaas nog steeds de molla’s. We hebben nu wel de liberaal Ghatami als president – de beste president die in Iran had kunnen worden verkozen in de gegeven omstandigheden – maar ook hij is een gevangene en een slachtoffer van de geestelijken. De echt geschikte kandidaten voor het presidentschap zijn vermoord of verblijven ergens in het buitenland. Er was geen echte keuze. Maar we moesten blij zijn met de verkiezing van de gematigde kandidaat Ghatami en met de nederlaag van Nateqe Noeri, de vertegenwoordiger van de fanatieke geestelijken. Door Ghatami te kiezen heeft het volk het regime gedwongen om de eerste stap te zetten. Een geleidelijke verandering van beest tot mens.”

DE TAAL ALS VIJAND

Met de Nederlandse taal heeft Kader Abdollah nog altijd een ambivalente relatie, al beseft hij dat zijn worsteling met de taal uiteindelijk zijn redding is geweest. Hij werd achtervolgd door zijn herinneringen: in Iran heeft hij zijn broer, die door de politie was doodgeschoten, met eigen handen moeten begraven. Een van zijn zussen is spoorloos verdwenen. Als balling moest hij in een vreemde taal zijn schrijverschap heroveren. Hij zag af van een taalcursus, maar omringde zich met woordenboeken en ging bij de buren aanbellen om achter de betekenis van sommige woorden te komen. Gedurende maanden spelde hij “Otje” van Annie M.G. Schmidt, woord voor woord.

Toen hij de gedichten van Rutger Kopland op het spoor kwam, ontdekte hij dat de dichter met die vreemde Nederlandse woorden kon toveren. Toen nam hij zich voor zelf ook zo’n tovenaar te worden. Hij las dag en nacht en werd ziek van frustratie. Hij kreeg pijn in zijn hoofd, oren en kiezen. Zijn huisarts stuurde hem naar een kaakchirurg, die constateerde dat het tandengeknars tijdens zijn nachtmerries de oorzaak was van zijn ongemakken. Daarop bezocht Abdollah een psychiater, de eerste persoon aan wie hij zijn voornemen verklapte om in het Nederlands een boek te schrijven.

Kader Abdollah: “Je moet wel bedenken dat ik als immigrant bij alles het gevoel heb gehad en nog altijd heb dat ik heel veel moet inhalen: de Nederlandse taal, de cultuur, de samenleving, de literatuur ook. Ik moet alles bestuderen. Ik was 33 jaar toen ik hier arriveerde. Om hier literatuur te kunnen schrijven, moest ik diep gaan boren in de Nederlandse letteren en alles tegelijk en door elkaar gaan lezen. Lezen is een verkeerd woord. Ik bestudeer alles, zowel datgene wat dagelijks in de krant staat als het werk van Mulisch, Nescio, Kopland, Michiels, Couperus, Claus, Hermans, zowel proza als poëzie. Ik heb steeds het gevoel dat mijn leven te kort is. Er komt nooit meer een einde aan die dwang te moeten inhalen. Ik worstel nog altijd met de Nederlandse taal, die in zekere zin toch mijn vijand is gebleven. Ik kan boodschappen doen, met vakantie gaan, me in de stad verstaanbaar maken. Maar dat is nog iets anders dan het schrijven van een roman. Ik moet dat allemaal in tijdschema’s verdelen, want tenslotte geef ik ook nog lezingen, woon ik debatten bij, ben ik betrokken bij politieke activiteiten en heb ook nog een parttime job bij het stedelijk archief in Zwolle. Ik zou die baan helemaal kunnen opgeven om uitsluitend te schrijven, maar ik ben bang dat ik daardoor te veel in een sociaal isolement zou geraken. Ik heb zelfs mijn zondag in een maandag veranderd, omdat ik op zondag schrijf. De zondag is zo’n vervelende dag, een dag van wanhoop. Een mooie dag om te schrijven.”

DE WANDELSTOK VAN OPA

Hij kon in Nederland een uitkering krijgen, maar wilde liever gaan werken om zichzelf, zijn vrouw en zijn kinderen in leven te houden. Eerst stond hij tussen de opgezette vogels in een natuurmuseum, daarna in een fabriek waar voedsel in glazen potten wordt gedaan. Er zijn maar weinig autochtone Nederlandse schrijvers die als arbeider aan de kost moeten zien te komen, maar Kader Abdollah heeft dat nooit als een belemmering gevoeld. Writer’s goldmine betekent in zijn geval: tien jaar oorlog, twee dictaturen, twaalf jaar ondergronds verzet, pijn om de dode geliefden, heimwee naar zijn land en naar degenen die daar zijn achtergebleven. Hij putte troost uit de wetenschap dat in het verleden Russische ballingen als Brodsky en Nabokov in een andere dan hun eigen taal grote schrijvers waren geworden. Op die manier begon Kader Abdollah ergens tussen Iran en Nederland in de literatuur een eigen wereld te scheppen. Andere ballingen missen zo’n houvast. Het is geen toeval dat zoveel vluchtelingen in het werk van Abdollah de hand aan zichzelf slaan.

Abdollah: “Ik ben voortdurend bezig met een grote verhuizing, want alles wat de moeite waard is, verhuis ik van Iran naar hier, wat resulteert in een derde land, de wereld van Abdollah. Ik ben daarom in een voordeliger toestand dan de ballingen die geobsedeerd zijn door de gedachte het land terug te krijgen dat ze verloren hebben. Die beginnen steeds weer over hun vaderland te vertellen, misschien over een gerecht of een drankje, over hun vader en moeder, hun vrienden. Ze kunnen daarover eindeloos dromen en praten. De wanhoop zit in het bestaan van elke balling. Ballingen zijn als trekvogels. Ze ondernemen een lange vlucht, maar voor sommigen is de reis te lang en ze vallen naar beneden. Bij de ballingen heerst de wet van de sterkste, de wet van de jungle. Vooral ballingen van de eerste generatie hebben last van een afgrondelijke wanhoop. Zelf heb ik daar minder onder te lijden. Ik breng het droomland hier naartoe om het een plaats te geven in de Nederlandse literatuur. Ik kan de hoeden van mijn grootvader verhuizen en ook zijn wandelstok hangt in een van mijn verhalen. Ik kan mijn moeder naar hier halen en haar op een tapijt aan de oevers van de IJssel laten zitten. Ik kan ervoor zorgen dat de Sefiedganie, de rivier uit mijn kindertijd, haar loop verandert zodat ze door de IJssel stroomt. Ik kan nu in een Zwolse straat lopen en tegelijk langs mijn ouderlijke huis wandelen. Ik heb mijn vader en mijn moeder steeds bij mij. Ik kan mijn doden met Nederlandse woorden tot leven brengen of ze begraven als het moet.”

In zijn nachtmerries kwam Abdollah zijn vermoorde broer voortdurend tegen. Hij had het gevoel dat hij hem opnieuw moest begraven “in de tuin van de Nederlandse literatuur”. Abdollah: “Toen ik het op papier had gezet, kwam hij lachend naar mij toe. Het was los. Mijn broer leeft nu in het geheugen van de Nederlandse lezers.” De taal is een instrument en een wapen. Abdollah: “Ook in Iran gebruikten de schrijvers de taal als een wapen om het volk te verdedigen, en daarom werden ze steeds opnieuw gedood of moesten ze vluchten. De echte schrijver heeft het namelijk voortdurend over het volk en geeft uitdrukking aan zijn hoop en wanhoop, aan zijn dromen en nachtmerries. Onder het volk versta ik de mensen die de dictatuur niet willen, die zoeken naar licht en vrijheid, naar een leven waarin gewoon gewerkt en geleefd kan worden. Ook in mijn columns is de taal een middel om te gillen en te schreeuwen, om het hard uit te roepen wanneer onrecht wordt aangedaan, om te roepen dat het moet worden rechtgezet. Maar het hoeft niet altijd vechten te zijn. Soms kunnen we in die taal ook wel eens een liedje zingen, vriendschappen sluiten, bruggen slaan.”

POEZIE ALS WATERMERK

Voor Kader Abdollah is de poëzie het watermerk van de Perzische cultuur: “We zijn met de “Rozentuin” van Saadi grootgebracht. Voor mij is die rozentuin het dak van de Perzische taal. In mijn land is haast iedereen een dichter, dat stroomt door ons bloed. Anderen hebben de muziek of de schilderkunst, wij hebben de poëzie. Mijn oma kon niet lezen, maar ze kende talloze gedichten van Hafez uit haar hoofd, een meesterlijke dichter wiens gedichten gedurende eeuwen van mond tot mond zijn overgeleverd. Ik herinner me een sterk beeld, dat bewijst hoezeer de poëzie met de religie verbonden is. Als er bij ons een kind geboren werd, mocht niemand er tegen praten vooraleer de oudste man van de familie gekomen was en heel zachtjes een gedicht in het oor van het pasgeboren kind had gefluisterd. Dat beeld grijpt me nog altijd heel erg aan. Het is zoals in de bijbel, waar in den beginne het woord was en waar het woord vlees kon worden. Bij ons is de dichter een dienaar. Ik schrok erg toen ik in een interview Mulisch hoorde zeggen dat hij op zijn dertiende al wist dat hij een genie was. De grote namen die ik in de literatuur kende, gebruikten zelden het woord ‘ik’, en de Perzische meesters helemaal niet. Ik vertel in “Mirza” daarom het verhaal van de wijze geestelijke Sjeeg, die zo verliefd is op een vrouw dat hij op de deur van zijn geliefde gaat kloppen. Als ze vraagt wie er aanklopt, zegt hij dat er niemand is, want hij is zo verliefd dat er van zijn ik niets is overgebleven. Daarom zegt Sjeeg dat niet hij, maar zij op de deur klopt.”

Kader Abdollah, “Mirza”, De Geus, Breda, 171 blz., 598 fr.

Piet de Moor Jeroen Kuijpers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content