Regisseur Franz Marijnen over vadermoord in de KVS, de pinguïnsvan Brussel en de engelen van Mantegna.

‘De Bijbelse zeven jaren. Bizar hoe mijn leven is in te delen. Ik ben na zeven jaar als directeur in het door mij opgerichte RO Theater weggegaan. Het intendantschap van de KVS in Brussel hield ik ook na zeven jaar voor gezien. Al was het daar met andere parameters. Brussel, ik had het nooit mogen doen. Ik wil er niet over praten. Het is een hoofdstuk apart. Maar het is wel onvoorstelbaar wat voor soort gesprekken ik er heb gehad. Wiens brood ik eet, diens woord ik spreek ik heb me er nooit toe verlaagd.’

‘Hoe zou het zijn met Franz Marijnen?’ zo wordt er in Vlaanderen af en toe gevraagd. Marijnen: ‘Als ze me vragen hoe het met mij gaat, antwoord ik tegenwoordig: “Soms.”‘

In België buiten zicht, in buurland Nederland, waar hij nu voor het Nationale Toneel in Den Haag werkt, op handen gedragen met lovende recensies waarin termen vallen als, ‘markant regiehandschrift’, ‘briljant’…

De ontwikkeling van dat handschrift van Marijnen is een proces van veertig jaar. Hij leerde schrijven buiten België. Hij was pas afgestudeerd aan het RITCS in Brussel, toen hij naar Polen trok om er bij de grootmeester Jerzy Grotowski te studeren. Hij was al snel een grote naam in de internationale avant-garde en werkte in heel Europa. Trok nog verder. In het begin van de jaren zeventig gaf hij les in Amerikaanse drama schools. Hij richtte in New York zijn eigen groep Camera Obscura op. Tussen 1976 en 1983 was hij directeur van het RO Theater in Rotterdam. Tussen 1993 en 2001 leidde hij de Brusselse KVS. Toen hij dat intendantschap op zich nam, deed hij dat in de eerste plaats als kunstenaar. Hij had al meer dan vijfentwintig jaar theater gemaakt. Hij had in de tijd die eraan voorafging, toen Nand Buyl er nog directeur was, twee repetitieperiodes achter de rug. Misschien zeggen de titels van de stukken die hij toen regisseerde al genoeg. Lange dagreis naar de nacht van Eugene O’Neill en Eindspel van Samuel Beckett. met Nand Buyl en Senne Rouffaer.

En twee keer had hij gedacht: Hoe is het mogelijk dat in deze levensgevaarlijke krot nog theater wordt gemaakt?

‘Toen werd Nand Buyl opzijgeschoven, er waren geldproblemen. Een deficit, hoe kan het anders in Brussel. Ik werd van verschillende klanten benaderd om er intendant te worden.’ Marijnen dacht: dit theater met zijn lange traditie mag niet verpauperen.

‘Ik stond te filmen in de polders van Groningen, toen de telefoon ging. De assistente: “De schepen van Cultuur van Brussel, Freddy Thielemans, wil u spreken.” Ik: “Neem zijn nummer op. Ik zal hem later terugbellen.” Na twee dagen een boze secretaresse uit Brussel aan de lijn: “U vergat terug te bellen. Mijnheer Thielemans staat nu naast me.”

Er zijn taferelen die een mens nooit vergeet.

“Ja, hallo.”

“Dit is Freddy Thielemans. Ik zou u graag snel spreken voor een zeer belangrijke zaak.”

“Waar gaat het over?”

“Ik kan dat moeilijk aan de telefoon zeggen.”

“Ik rij niet van Groningen naar Brussel voor zomaar wat.”

“Hmmm. Het gaat over de Koninklijke Vlaamse Schouwburg.”

“Ik bel over een halfuurtje terug.”

‘We rijden diezelfde dag naar Brussel. Mijn vriendin en ik. We hadden met Thielemans afgesproken in Le Grand Amour.’

‘Na een rit van vierhonderd kilometer komen we in Brussel aan. Afspraak was om acht uur. Om acht uur geen Thielemans te zien. Negen uur: geen Thielemans. Halftien. Ik denk: we rijden gewoon terug. Aan de kassa rinkelde de telefoon. De vrouw van de kassa zegt: “Het is Freddy Thielemans voor u. Il arrive.”

‘Hij komt even later binnen in het restaurant. Hijgend. Met zijn rode sjaal rond zijn nek. “Excuseer, ik had nog iets te doen. Mijn vrouw had een dansavond en ik moest er zijn. Wilt u wat drinken? Ah goedendag, Jean. Ah bonjour, Marie…” En tegen ons: “Kijk, het gaat over de KVS. We hebben een nieuwe directeur nodig. Ik hoor van steeds meer kanten dat we jou moeten vragen, wil jij het doen?”

“Dat lijkt me niet niks, mijnheer Thielemans. Dat moeten we bespreken. Het gebouw staat op instorten. Ik ben blijkbaar de specialist in het overnemen van schouwburgen die moeten worden verbouwd. In Rotterdam ook al. En mijnheer Thielemans, met dat werkingsbudget dat kan dus niet.”

“Ja, maar… dat kunnen we allemaal regelen en dat gebouw renoveren, dat gaan we doen…”

“En het acteursbestand moet toch opnieuw bekeken worden…”

“Ja, maar dat komt allemaal goed, als je nu ja zegt.”

‘En op een bierkaartje schreef hij alles op waarvoor hij zou zorgen.

“Oké”, zei hij toen. “Geef ons nog iets.” En hij groet de mensen, comment ça va? “En nu moet ik gaan”, zei hij. “Ik moet mijn vrouw gaan afhalen na haar dansavond.”

‘En die man gaat weg en laat het bierkaartje liggen. Toen besloot mijn vriendin: “Franz, je moet dat niet doen.” Ik ben koppig geweest. Ik heb het toch gedaan.’

‘Ik was niet in de loge en ik was niet bij een partij. Ik was niet eens kandidaat voor die post van theaterdirecteur. Ik werd in Brussel gedropt, in die microkosmos van cultureel Brussel. Ik was niet eens een inboorling. Dat heb ik al die jaren geweten.

‘Ik had graag in dat gebouw gewerkt dat nu prachtig gerenoveerd is, met schitterende mogelijkheden en dat nu niet wordt gebruikt… Er is geen gezelschap meer. Het repertoire is weg. En de jongens – zowel de zakelijk als de artistiek leider die er nu zitten – heb ik nog op hun stoel gezet. Ik heb er geen bedankje voor gehad. Integendeel. Jan Goossens was een dramaturg van mij. Was het een beetje vadermoord?

‘Eigenlijk is Den Haag voor mij een vijfsterrenvluchtelingenkamp. Een refuge. Daar heb ik wat ik in Brussel wou: een grote schouwburg en een groot gezelschap. Er worden repertoirestukken gespeeld. En helemaal niet ouderwets. Er worden nieuwe stukken met jonge auteurs gecreëerd, er worden projecten op poten gezet. Dat alles binnen de schoot van een gezelschap, in een stad die kleiner is dan Brussel. Het is een luxe daar te kunnen werken.

‘Wanneer ik met de auto langs de KVS rijd als ik in Brussel ben, doet het me dan wat, vraag jij. Ik leg je de vraag in de mond. Ja, het doet me wat. Want ik heb er zeven jaar gevochten. Het heeft me gesloopt. Daarom wou ik stoppen met theater na Brussel. Ik ben toen een jaar lang naar mijn huis in Cyprus getrokken. Ik heb toen voor het eerst alle seizoenen meegemaakt op dat eiland. Wat wel goed was.

‘Ik had het gehad. Ontgoocheld door het gemanoeuvreer. De gerenoveerde schouwburg was me beloofd in 1996. In 2006 is die opengegaan. Het zijn jaren geweest van beloftes en gevecht en opnieuw naar af. Al die discussies: met de Vlaamse Gemeenschapscommissie, met het Brussels Gewest, met de federale regering, met de Vlaamse regering, alles in viervoud. De Vlaamse Gemeenschapscommissie, een nuttelozer inrichting ken ik niet. Al die Vlaamse ambtenaren moeten postjes, moeten cadeautjes krijgen. Er worden commissies opgericht. De een werkt tegen de ander. Hoe ik dat volgehouden heb… Ik heb mijn nek uitgestoken, maar uiteindelijk voor wat?

‘En zoals iemand later zei: “Franz, het gaat niet goed, hè. Tja, we hadden je kunnen helpen, maar je wou niet…” Een hoge piet van de Brusselse loge. “Drie keer hebben we jou gevraagd of we je konden introduceren. Drie keer heb je geweigerd.” Je moet blijkbaar leren de tijdelijke orde te bespelen om de eeuwige te bereiken. Je moet bij een club willen horen. Ik noem ze de pinguïns. Cultureel Brussel, het zit er vol van. Als ik er zo moet komen, door mijzelf lid te maken van een club omdat ik geholpen moet worden, zo ben ik niet…

Heeft dat plaatsgemaakt voor een sterke kring van mentale logebroeders?

FRANZ MARIJNEN: Ik ben altijd een einzelgänger geweest. In de tijd in Rotterdam had ik het al met de politiek aan de stok. Ik ben een einzelgänger gebleven. Ik heb veel kennissen, maar een beperkte vriendenkring. Vriend, het is een beladen woord. Je zou bijna terug moeten gaan naar het woord: bloedbroeder. En die zijn heel schaars.

Wapenbroeders?

MARIJNEN: Ja, als je het leven een strijd noemt, kun je ze wapenbroeder noemen. En het leven is een strijd… Broederschap. Het gevoel dat bij iemand alles – al je wanhoop, al je blijdschap, wat je zegt, wat je doet – in veilige handen is. Dat je dingen luidop zegt die je eigenlijk niet eens tegen jezelf durft te zeggen, maar die door de aanwezigheid van de ander geprovoceerd worden. En nooit bekruipt je het gevoel dat je door die openheid schade zou kunnen oplopen. Intimiteit is per definitie geheimhouding.

Er zijn van die gedichten die hij als anker gebruikt. Van Konstantinos Kavafis, over half blinden en reuzen die mensen verslinden, over een man op zoek naar huis:

Als je de tocht aanvaardt naar Ithaka/ Wens dat de weg dan lang mag zijn/Vol avonturen, vol ervaringen. /De cyclopen en de Laistrygonen,/ De woedende Poseidon behoef je niet te vrezen/Hen zul je niet ontmoeten op je weg / Wanneer je denken hoog blijft en verfijnd/De emotie die je hart en lijf beroert. /De cyclopen en de Laistrygonen/ De woedende Poseidon zul je niet treffen/Wanneer je ze niet in eigen geest meedraagt

Marijnen: ‘Wens dat de weg dan lang mag zijn. Het is de tocht zelf die van tel is. We werken zo doelgericht dat we vergeten terug te kijken. Soms gebruik ik mijn achteruitkijkspiegels alleen om in te halen. Soms moet je terugkijken omdat je anders vergeet hoe je er bent gekomen.

‘Het goede van iedere val is dat je je weer kunt oprichten. Tenzij je Icarus bent, maar die zat vanaf het begin al fout met zijn wassen vleugels. Dat is hoogmoed. Of je kunt Prometheus ter hulp roepen. Die werd aan de rots gebonden door de goden omdat hij het vuur van de goden gestolen had. Toen kwamen de roofvogels aan zijn lever pikken. De gieren zijn het ergst.

‘Ik wil genadeloos tot op het bot gaan. Ik kan kwaad worden op mezelf als ik daar niet toe kom. Als ik ’s avonds laat nog naar een nietszeggend televisieprogramma zit te kijken, denk ik: wat zit ik hier te doen. Het zijn momenten waarop ik vergeet dat ik in leven ben omdat ik er goesting in heb. Goesting, het is een van de weinige dialectwoorden waar ik een grenzeloos respect voor heb. Ik kan vreselijk kwaad op mezelf worden als ik een voorstelling heb gemaakt waarvan ik weet: Marijnen, dat is maar half… Als die voorstelling laaiend wordt ontvangen, heb ik het daar moeilijk mee. Ik heb een aantal toneelprijzen gehad voor voorstellingen waarvan ik hoopte dat een acteur een been zou breken zodat ze afgelast konden worden. En er zijn voorstellingen die voor mij een testamentair gehalte hadden, waar mijn leven in zat, die men niet heeft opgepikt.’

Welke?

MARIJNEN: Eind jaren zeventig heb ik in het RO Theater in Rotterdam met Simon Rozendaal Wasteland gemaakt. Het was een project over de technocratie en hoe onze wereld aan het kapotgaan was, in een tijd dat men in Nederland discussieerde over kernwapens. Dat werd toen het in februari 1980 in première ging, afgedaan met woorden als: ‘Marijnen is een omgevallen boekenkast.’ Voor mij staat dat stuk nog altijd aan het begin van een bepaalde theaterstijl in Nederland.

Hoe gaat u om met complimenten?

MARIJNEN: Ik vlucht ervoor weg. Daarom heb ik niet de gewoonte om na een premièrevoorstelling mee op het toneel te komen en met de acteurs te buigen als regisseur. De al dan niet gemeende complimenten leer je na al die jaren ook wel van elkaar te onderscheiden. Theatermensen hebben altijd een prachtige uitdrukking klaar: ‘Interessant.’ Als ze zeggen ‘Interessant, Franz, interessant’, weet ik al genoeg. ‘Ik heb genoten vanavond’, dat zeggen ze ook. Dan maak je een vreselijke voorstelling die mensen door elkaar moet schudden en dan hebben ze nog genoten. Masochisten.

Er zijn zo van die momenten waarop ik denk: waarom heb ik dit laten schieten? Vorig jaar was ik in Mantua, een plek waar ik regelmatig heen ga, omdat ik er behoefte aan heb. In het Palazzo Ducale is een van de mooiste koepelschilderingen van de 15e-eeuwse kunstenaar Andrea Mantegna te zien. ’s Ochtends vroeg stond ik op om naar de kapel te gaan. Ik was er helemaal alleen in de bruidkapel, wat nog nooit gebeurd was. Ik ben onder die koepel op mijn rug gaan liggen. Ik zie die engelen naar beneden kijken en denk: dit is prachtig. Plots hoorde ik voetstappen op de trap. Ik stond op, maar durfde niet meteen weg te lopen. Toen ik naar buiten liep, zei die man: ‘Mijnheer Marijnen, ik wil u nog bedanken. Voor iets dat mij mijn hele leven bijgebleven is: Het liefdesconcilie van Oskar Panizza. Die voorstelling zit hier in mijn hoofd.’ Ik zeg ‘dank u’ en ik loop weg. Halverwege die trap denk ik: wat ben ik toch een schoft. Waarom honoreer ik zijn compliment niet? Weer zo onvolkomen. Dan haat ik mezelf.

Bent u bang voor zelfdestructie?

MARIJNEN: Het zwarte gat? Ik heb het drie jaar geleden meegemaakt. Ik stond aan de rand, in staat om gekke dingen te doen. Ik maakte nog wel voorstellingen, maar ik voelde me waardeloos. Ik was een vod. Nachten opzitten met mezelf, dagenlang de luiken dicht. Muziek op. Bach. Roken. Piekeren. Eén ding is er goed aan geweest. Ik weet dat ik nooit meer zo diep wil zinken. Bij het kleinste signaal gaat er nu een alarm af: ‘Nee. Niet doen, Franz.’

Hoe je in zo’n zwart gat komt, kun je later pas beoordelen. Misschien waren alle signalen er om een alarm te laten afgaan. Maar hoor je niks. Dan komt er in een relatie van eenentwintig jaar plots een gesprek van vier zinnen waaruit je je conclusies trekt: dan zal ik maar weggaan. En even later zit je in je auto, heb je een tas met wat spulletjes meegenomen en rij je doelloos rond. Twee weken lang. In hotels geslapen. Radeloos. Je valt opeens in die put. Het is alsof de wanden ingesmeerd zijn met een dikke laag vette olie. Ken je dat gevoel? Dat je maar niet meer naar boven kunt. Ik ben er godzijdank op eigen houtje uit gekomen. Ik heb op een bepaald ogenblik gezegd: ‘Nu is het afgelopen.’

Wanneer was dat ogenblik?

MARIJNEN: Nadat ik mijn auto had opgejaagd tot meer dan tweehonderd kilometer per uur, met de gedachte tegen een betonnen paal te rijden. Ik zat voor mijn huis op Cyprus. Op de telefoondraad zag ik de witte uil die mij aanstaarde. Ik keek naar die uil. Ik dacht: ik ga naar Argentinië, naar Patagonië. Ik ben mijn huis ingegaan. Ik heb mijn computer aangezet, mijn Visakaart gepakt en een vlucht naar Patagonië geboekt. Het was een reis die ik al een leven lang wilde maken. Toen dacht ik: er ligt nog een fles champagne in de koelkast. Ik drink er op. Het gaf nogal een knal. En plots had ik het gevoel: ik ben er weer.

Wie heeft er nu een fles champagne in de koelkast liggen als hij in een zwart gat zit?

MARIJNEN: Ze stond er al ik weet niet hoelang. Ik dacht dat de kracht eruit zou zijn. Maar ze deed het nog. Laurent Perrier, goed spul. Ik heb die champagne in mijn eentje opgedronken en ben alleen vertrokken. Wat voor mij een louterende ervaring was. Zes weken weg. Zes weken alleen. Zes weken lang niet in de winkels kijken naar een mooi truitje om als geschenk mee naar huis te nemen. Voor het eerst in eenentwintig jaar reisde ik alleen. Ik had altijd met twee paar ogen rondgekeken. Nu moest ik weer door mijn eigen ogen leren kijken.

Was het een leerschool?

MARIJNEN: Of ik er iets uit geleerd heb? Pff. Je gaat analyseren wat je goed gedaan hebt en wat je verwaarloosd hebt, maar je komt niet altijd tot even objectieve oordelen. Op een zeker ogenblik moet een mens met zichzelf afrekenen. Het is een vreemde maar belangrijke ervaring plots vast te stellen: verdomme, ik begin aan mezelf te wennen. Het klinkt banaal, maar in mijn geval was dat niet mis. Dat nemen ze me niet meer af.

DOOR ANNA LUYTEN/FOTO LEO VAN VELZEN

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content