Jan Fabre opent in deSingel het theaterseizoen

‘Je suis sang’ van 22 tot en met 26 augustus en ‘Angel of death’ van 5 tot en met 13 december in deSingel in Antwerpen. Info en reservatie 03 248 28 28, www.desingel.be.

De sculpturententoonstelling ‘L’homme qui donne du feu’ tot en met 26 oktober in Annecy (Fondation Salomon ), tel. +33 450 02 87 52, info@fondation-salomon.com.

De Vlaamse zoon van de Provence mocht deze zomer niet thuiskomen. Jan Fabre (°1958) – volgens het verhaal dat hij zelf ooit deed, de achterkleinzoon van de Zuid-Franse entomoloog Jean-Henri Fabre, naar wie in Avignon een straat is genoemd – kon in de stad met het belangrijkste theaterfestival van Europa zijn nieuwe voorstelling Angel of death niet in première laten gaan, want het festival werd afgelast. En zo kon Fabre er ook de herwerkte versie van Je suis sang, de voorstelling waarmee hij twee jaar geleden de wereldpers van zich deed spreken, niet laten zien. In Barcelona, waar de acteurs en dansers een schitterende Spaanse versie te voorschijn toverden, werd Je suis sang ook al niet van tegenslag gespaard. Een acteur liet een zwaard vallen en brak zijn voet.

‘We leven nog altijd in de Middeleeuwen’, lezen we in de speeltekst van Je suis sang. Als je rekening houdt met alle tegenslagen die Fabre en zijn ploeg in juni en juli te verwerken kregen, zou je gaan geloven in een even donkere tijd. Maar in Barcelona kijkt Jan Fabre vooruit: eind augustus komt hij met Je suis sang naar deSingel, begin december zal Angel of death er in première gaan. Op het einde van het seizoen regisseert hij Tannhauser in De Munt. En tot eind oktober toont hij nog in het Franse Annecy een uitgelezen keuze uit zijn sculpturen, die hij samen met curator Frank Maes in een schitterend 16e-eeuws kasteel heeft ondergebracht. ‘Vaut le détour’, zou de kwalificatie in de Michelingids luiden.

In de tekst van Je suis sang citeert Fabre de middeleeuwse mystica Hildegard von Bingen. Wil hij met deze voorstelling een soort mystieke extase tot stand brengen op de scène?

JAN FABRE: De vrouwelijke mystici zijn door de katholieke kerk bewust verkeerd geïnterpreteerd. Die beweerde dat de pijn bij de vrouwelijke mystici centraal stond. Dat was hun uitgangspunt niet, maar wel nieuwsgierigheid om tot andere gevoeligheden te komen. Ik voel me sterk met hen verwant. Genot ontstaat bij mij door op de dingen door te gaan. Nog altijd bestaat die romantische gedachte dat een kunstenaar moet afzien om te kunnen creëren. Ik maak de beste dingen als ik me goed voel. Mijn werk is ook nooit cynisch.

In ‘Je suis sang’presenteer je een nieuw mensbeeld: een bestaan als bloed, zonder binnen- of buitenkant, zonder lichaam.

FABRE: Ons lichaam is sinds de Middeleeuwen weinig veranderd als je het op fysiek vlak bekijkt. Maar ook sociaal-politiek: we leven nog altijd met een mentale wonde door de dominantie van het katholicisme. Door het drinken van het bloed en het eten van het lichaam van Christus zijn we onderworpen. Toch hebben we, zoals vampieren, voortdurend behoefte aan bloed. Het is een van onze diepste driften, die voortdurend onderdrukt wordt. Een vampier is een sensueel wezen dat jong is, macht heeft en geen regels kent. Dat willen we allemaal. Daarom doden we, om de ander te onderwerpen. De enige mogelijkheid om onze diepste driften te bevrijden, is de mens helemaal in bloed te laten uitvloeien.

Ik zie bloed als iets heel positiefs. Denk aan menstruatiebloed: het is het vruchtbaarste wat er bestaat. Als je het aan de planten geeft, zullen ze beter groeien dan met welke meststof ook. Maar bloed zit in de taboesfeer. We leven onder de terreur van de robotica en de biotechnologie. De modificatie van het lichaam gebeurt buiten het lichaam om. De tekst van Je suis sang vraagt om terug te keren naar ons lichaam, door het vloeibaar te maken. Want ons lichaam heeft het grootste geheugen, het meest kracht. En door het omhulsel dat het lichaam is, achter te laten, kun je geen wonden meer hebben.

Twee chirurgijnen nemen in de voorstelling het woord. De chirurgijn was een autodidact, iemand die kennis vergaarde uit zijn ervaringen. Ik voel me sterk met hen verwant.

Al vanaf het begin ben ik door bloed gefascineerd. Toen ik twintig was, hield ik de performance My body, my blood, my landscape. Ik tekende met mijn eigen bloed. Ik was beïnvloed door de Vlaamse Primitieven, van wie ik in Brugge werk gezien had. Al die wonden, al dat bloed! Dat was voor mij de eerste ‘body-art’-sensatie, nog vóór ik het woord kende. Bij mij ontstond toen de zin om een manifest te schrijven met mijn eigen bloed.

Was het ook een manier om jezelf te verkennen, om kunst te creëren als een letterlijk verlengstuk van jezelf?

FABRE: Markies de Sade heeft ergens gezegd dat je maar één manuscript kunt schrijven: dat met je eigen bloed. Voor mij is met je eigen bloed schrijven een offer. Je penetreert je eigen lichaam. Daarom vond ik de manier waarop ik mijn eigen lichaam opende heel belangrijk. Mijn lichaam werd mijn eerste canvas. In Je suis sang zijn de lichamen hybride. Ik laat de tekst door een man en een vrouw spelen. Ze wisselen elkaar voortdurend af. Voor mij is bloed trouwens geslachtsloos.

In 2001 heb je nog eens zo’n bloedperformance gehouden, ‘Sanguis/Mantis’ in Lyon. Lag die in het verlengde van de creatie van ‘Je suis sang’?

FABRE: Ik heb het onder andere gedaan omdat jonge medewerkers me als een figuur uit de geschiedenis beschouwden. Ze hadden in de boekjes op school over mijn performances rond 1980 gelezen. Ik had geen zin om het allemaal uit te leggen en mezelf over vroeger te horen praten. Daarom liet ik een harnas naar het beeld van de mantis, een echte bloedzuiger, maken. Ik tapte mijn bloed af en tekende uren aan een stuk tot ik letterlijk bezweek. Ik schreef een manifest: als kunstenaar ben je een soort dier, een schipbreukeling. Het was op dat moment ook mijn staat van zijn, dat kun je wel aannemen. Die ervaring zorgde er ook voor dat ik veel energie kan doorgeven als mijn dansers in harnassen moeten bewegen. Ik weet hoe dat voelt als ik ze vraag om tot het uiterste te gaan.

Kwam je via dat manifest tot het inzicht dat je visie op het kunstenaarschap veranderd is? Of ben je nog altijd de Jan Fabre van ‘Het is theater zoals te verwachten en te voorzien was’, een historische voorstelling uit het begin van de jaren ’80?

FABRE: Ter gelegenheid van de Biënnale van Venetië in 1984 schreef ik: ‘Ik denk dat ik een lafaard zal zijn en de dingen alleen maar zal overtekenen.’ Dat is wat een kunstenaar doet, denk ik. En dat verandert weinig. Je penetreert wel steeds harder de dingen. De essentie van mijn kunstenaarschap kan je al zien in tekeningen uit de periode 1979-1980. Veel van die dingen heb ik nu pas ontwikkeld, omdat de tijd er rijp voor is of doodgewoon omdat ik er nu geld voor heb. Met kunst bezig zijn, betekent voor mij een sterke beleving van mijn persoonlijke tijd. En tegelijk vind ik het belangrijk om het geweten van de tijd waarin ik leef te helpen vormen. Ik wil reclameren. Daarin hoor je het woord ‘reclame’. Ik bedoel daarmee dat ik promotie wil maken voor een bepaalde attitude binnen en buiten de kunst.

Misschien is mijn werk wel op dat punt veranderd: in het begin ging het meer over kunst. Nu is het veel onafhankelijker. Ik heb een parcours afgelegd dat zegt dat kunst geen identificatie met de werkelijkheid is en geen spiegel van de wereld vormt. Ik creëer een universum dat concurreert met de realiteit en ik wil duidelijk maken dat er een ander mensbeeld mogelijk is.

Veel kunstenaars van jouw generatie zijn bang om een duidelijk maatschappelijk statement te maken.

FABRE: Het mag ook niet. Daarom word ik door velen in de wereld van de beeldende kunst en in het theatermilieu verdacht gevonden. Ik voel me soms een eenmansbeweging. Je mag blijkbaar niet geloven dat er een ander mensbeeld zou kunnen zijn. De macht van de politiek, de heersende ideologie en de reclame mag niet worden doorbroken. Het zijn net allemaal dingen die ik weiger in mijn werk.

‘Angel of death’ zou je kunnen beschouwen als een reflectie op het kunstenaarschap: enerzijds beroemd willen zijn en anderzijds willen onderduiken in de anonimiteit.

FABRE: Die spanning zit er zeker in. Als kunstenaar word je vaak een spiegel voor de anderen. Als ze die spiegel of dat masker wegtrekken, ben je niets. Je beseft soms ook je eigen tijd: als je nadenkt wat al die medewerkers allemaal voor je doen, ben je eigenlijk maar een wolkje in de lucht. De voorstelling gaat ook over het besef dat je als kunstenaar hebt dat je eigenlijk alleen maar bezig bent met een voorbereiding op je dood. Het is een onophoudelijk memento mori. Ik heb twee keer in een coma gelegen. Daardoor ben ik de dood, maar ook het leven gaan respecteren. Elke beweging is voor mij een happening. De dood is een vriend van mij.

De tekst is ook geïnspireerd op Andy Warhol en William Forsythe?

FABRE: Op hun fysionomie en op hun ogen. De kracht van de ogen wordt vaak onderschat. Hier speel ik met het idee van blauwe ogen, de blik van de dood, ins Blaue hinein. En de fysionomie van het gelaat, die ik erg boeiend vind. Kijk, ik kan heel snel een fysieke afkeer van iemand hebben. Daar mag natuurlijk niet over worden gesproken. Maar ik geloof dat onze fysionomie bepaald wordt door wie we zijn en wie we worden, zeker als we verouderen. Ik geloof in het lichaam als een enveloppe, die openbaart wie we zijn. Forsythe en Warhol hebben erg interessante, bleke gezichten.

Hun interviews hebben me ook geïnspireerd. Warhol beperkte zijn antwoorden tot ‘yes, no, maybe’. En Forsythe doet iets soortgelijks. Hij gebruikt het interview als spiegel voor de persoon die de vragen stelt.

Jouw theaterteksten lijken soms een gesprek met een afwezige.

FABRE: Dat heeft met mijn jeugd te maken. Ik heb een broer, Emile, die jong gestorven is. Mijn ouders spraken met veel zorg en liefde over hem. Als bezoekers de huiskamer binnenkwamen en de foto aan de muur zagen, dachten ze dat ik dat was. Later ben ik mijn broer brieven gaan schrijven. Hij werd een personage met wie ik dialogeerde. Nadien versplinterde ik hem in mijn theaterteksten in meerdere figuren.

Wat is de plaats van tekst in jouw werk?

FABRE: Schrijven is voor mij een vorm van tekenen. Op veel tekeningen maak ik trouwens notities. Ik schrap heel veel als ik schrijf. Het is penetreren in een dierenhuid. Voor mij is dat harde werken een erotische bezigheid, een manier om mijn gedachten te ordenen, een fysiek gevecht om concentratie te vinden. Want als ik schrijf, loop ik voortdurend rond. Mijn teksten zijn een verlengstuk van mijn denken over beeldende kunst en theater. Je kunt ze moeilijk regisseren, want ze dwingen je om op een andere manier met de scène en het acteren om te gaan. Er zit ook invloed van de numerologie in. Vandaar de herhaling van dezelfde woorden als een constante in mijn teksten.

Mijn teksten vragen om het tegenovergestelde van identificatie en toch heb ik ze met concrete personen in het achterhoofd geschreven. Ik droom over hen, fantaseer. Als ik ze niet ken, interview ik hen en gebruik bepaalde uitspraken, of hun manier van spreken. De manier van spreken en ademen van Els Deceuckelier heeft een sterke invloed op mijn teksten gehad. Els kan mijn bijna metrisch geritmeerde teksten op een natuurlijke manier laten klinken, omdat ze begrijpt wat de woorden voor mij betekenen.

Op het einde van volgend seizoen doe je met Wagners ‘Tannhauser’je eerste operaregie in De Munt. Vanwaar die liefde voor Wagner, die in je vroegste theaterwerk al duidelijk was?

FABRE: Het is begonnen met Wagners libretto’s, die de meesten maar karamellenverzen vinden. Ik was geboeid door al die verwijzingen naar de mythologie. Pas later ben ik zijn muziek en zijn opvattingen over theater gaan waarderen. Het is boeiend dat hij zich niet schuldig voelt tegenover de dingen. Hij kende geen angst. Bij ons lijk je altijd een bewustzijn te moeten meedragen van wat niet mag. Ik ben nooit onder de indruk geweest van het protocol. Als klein manneke moest ik eens voor de jeugdrechter verschijnen. Toen dacht ik dat ze dat grote justitiepaleis speciaal voor mij gebouwd hadden.

Ik zie de opera die ik maak niet als de ultieme bekroning, een omarming door het bastion van de macht, zoals veel collega’s uit de theaterwereld dat beschouwen. Ik ben trouwens opera gaan maken om mijn verhaal te vertellen over Helena Troubleyn, een vrouw voor wie ik boodschappen deed. Ze zong en vertelde verhalen over een dochter die ze achteraf gezien nooit had gehad. Ze vormt de kern van mijn trilogie The minds of Helena Troubleyn, waarvan de eerste twee delen al eerder te zien waren. Ik wacht nu op de juiste omstandigheden om de trilogie in één geheel te tonen. En Tannhauser is een voorbereiding op de Ring des Nibelungen, die ik zeker wil ensceneren. Ik doe al tien jaar voorbereidend werk.

Jaren na mijn kennismaking met Helena zag ik een Franse film waarin verzetsstrijders de Marseillaise zingen vlak voor ze gefusilleerd worden. Ineens begreep ik dat Helena zong om haar angsten te bezweren. Ik doe dat ook. Soms praat ik uren met mijn medewerkers om iets uit te drijven.

Ben je bang dat je niet oud wordt? In je voorstellingen toren je, in de gedaante van een wijze uil die alles met een ironische blik bekijkt, boven het gebeuren uit. Dat is toch een wijze figuur op leeftijd?

FABRE: Als jonge kunstenaar voelde ik me oud, omdat alle thema’s al in mijn eerste werk zaten. Misschien moet ik oud worden om me jong te voelen. Ik ben mijn hele leven al bezig om die leeftijd te bereiken.

Paul Demets

‘Ik geloof in het lichaam als een enveloppe die openbaart wie we zijn.’

‘De dood is een vriend van mij.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content