‘Ik heb de unieke kans gemist om een Porsche te kopen en ‘m als onkosten af te schrijven’

© FOTO'S JEF BOES

Na de bejubelde roman Post Mortem komt Peter Terrin voor de dag met Monte Carlo, over een mecanicien die op het formule 1-circuit van Monaco een heldendaad verricht en daar een hoge prijs voor betaalt. Een korte roman is het geworden, vol gepolijste zinnen waarin Terrin zijn meesterschap etaleert. Het enige probleem waar de auteur nog mee worstelt is niet van literaire aard: ‘Mijn vrouw snapt me te goed.’

Ik kan er niet meteen mijn vinger op leggen, maar er is iets veranderd aan Peter Terrin sinds ik hem een jaar of twee geleden interviewde; hij had net de AKO Literatuurprijs gewonnen voor zijn complexe roman Post Mortem. Ligt het aan de zon op de Gentse Kouter, of zit het persoonlijke geluk – Terrin is twee dagen verwijderd van zijn huwelijksgeloften – er voor iets tussen? ‘Qua planning kon het misschien beter. Alles komt een beetje samen: een nieuwe roman, trouwen én verbouwingen. Maar de liefde laat zich niet gebieden.’

En dan zie ik het: Terrin heeft een nieuwe bril, een iets dunner model. ‘Dat is blijkbaar weer in de mode, na de rage van de zware monturen. Het viel me alleen op omdat ik onlangs in mijn kelder opnieuw langs die foto van W.F. Hermans liep. In 1993 mocht hij het Boekenweekgeschenk schrijven, en daar hoorden promopancarten voor de boekhandel bij. Ik heb er ergens zo een bemachtigd en heb ‘m in mijn kelder gehangen – om de boze geesten te verjagen. (lacht) Op de foto draagt Hermans een beetje dit model. Alles komt terug.’

Nauwelijks hebben we een drankje besteld of de naam Hermans is al gevallen. Voor Terrin is hij dé literaire oervader, de man die hem tot het schrijven bracht. Of hij de nieuwe, gecontesteerde biografie Een mislukkingskunstenaar van Willem Otterspeer al heeft gelezen?

PETER TERRIN: Nee. Ik blijf er maar over twijfelen. De keren dat ik het boek al heb vastgepakt zijn niet te tellen, maar iets houdt me tegen. Idem voor de biografieën van de Nederlandse verhalenschrijver F.B. Hotz en die van Willem Elsschot. Ze staan thuis in de kast, allebei nog netjes in de cellofaanverpakking. Dat heeft deels te maken met mijn afkeer van biografieën. Tegenwoordig móét elke biografie iets onthullen, móét er iets sensationeels boven water komen waar het grote publiek zich aan kan verlustigen. In het geval van Hermans was dat zijn aanmelding bij de Kultuurkamer tijdens de Tweede Wereldoorlog – ‘Hermans had nazisympathieën en heulde mee met de Duitse bezetter!’ luidden de krantenkoppen dan. Natuurlijk heb ik al veel over Hermans gelezen, en ja, het was soms een minder aardige man met politiek tegendraadse trekjes, maar ik weet niet of ik het beeld dat ik van hem in mijn hoofd heb – een grote, Europese schrijver die me als geen ander weet te ontroeren – nog wil bijstellen. Mijn versie van Hermans is even waar als die van Otterspeer, en vergis u niet: een neutrale biografie bestaat niet. Het is telkens een interpretatie. Wat niet wegneemt dat ik alle vertrouwen heb in de kunde van Willem Otterspeer.

Uw biografieangst was ook een thema in Post Mortem, een boek waarin u tegelijk iets uit uw privéleven onthulde en weer verhulde door te spelen met de verhaalstructuur. De voyeuristische lezer werd telkens op het verkeerde been gezet. Hoe kijkt u terug op Post Mortem?

TERRIN: Met oprechte dankbaarheid. Post Mortem was een levensnoodzakelijk boek, in meerdere opzichten. Het is geen geheim dat de verhaallijn over een schrijver die machteloos aan het ziekbed van zijn dochter zit op ons persoonlijke leven gebaseerd is. En in de eerste plaats ben ik dankbaar dat onze dochter Renée haar herseninfarct heeft overleefd, én dat ze veel beter revalideert dan de dokters ooit durfden te bevroeden. Dat Renée weer heeft leren praten is een half mirakel; ze is een echte doorbijter, op pure wilskracht heeft ze zichzelf erbovenop geholpen. Maar dat herseninfarct heeft ons als ouders ook letterlijk veranderd. Ik herinner me het exacte kantelmoment, een scène die ik in Post Mortem heb beschreven: mijn vrouw en ik zaten in een wachtzaaltje, helemaal in zak en as, gehuld in verdriet en onrust, in onwetendheid over het lot van onze dochter die enkele meters verderop voor haar leven vocht. Toen kwam er een onderhoudsman binnen die de frisdrankenautomaat kwam bijvullen. Hij zei niets, keek ons niet aan. Maar toen hij vertrok, zonder zijn gezicht te hebben getoond, was er iets gebeurd. Iets onnoemelijks. Ineens was een onvoorstelbare vrede over ons neergedaald. Overtuiging. Renée zal leven. Ze zal niet meer dezelfde zijn, maar we zullen nog meer van haar houden.

God als een automatenvuller, het is een bijna hermansiaans beeld. Maar hoe duidt u dat op een niet-religieuze manier?

TERRIN: Ik ben zeker geen pilarenbijter, maar ik begrijp de kracht van het geloof wel. Dat wereldwijd zo veel mensen een vorm van religie aanhangen, kun je moeilijk onder het tapijt vegen. Iets in onze opmaak, in onze genen zo je wilt, moet ons vatbaar maken voor het geloof, het mystieke. Ik heb zelf aan den lijve ondervonden welke energie in de mens loskomt. Begrijp me niet verkeerd: ik vind de misviering een prachtig schouwspel, en de mens heeft nood aan rituelen, maar het gaat mij om iets fundamentelers. Op wetenschappelijk niveau is er natuurlijk geen correlatie te vinden tussen onze hernieuwde krachten en de wederopstanding van onze dochter. Maar dat is net het mystieke. Geloven is zoiets als het axioma in de wiskunde: er is geen bewijs voor, en toch is het waar.

U noemde Post Mortem voor uzelf ook een wederopstanding als schrijver.

TERRIN: Het was voor mij een nieuw begin. Ik besefte dat ik de roman als genre tot nog toe maar eenzijdig had benaderd. Wellicht durfde ik mij nog niet te ontdoen van enkele zelfopgelegde dogma’s. Soms leggen schrijvers zich beperkingen op als houvast, om zich veilig te voelen. Post Mortem heeft me van die angst bevrijd… Monte Carlo zat al langer in mijn hoofd, nog voor Post Mortem. Die roman mogen schrijven was als een beloning, een snoepje dat ik mezelf voorhield terwijl ik aan Post Mortem werkte.

Dat lees je ook, de liefde voor het woord straalt van elke zin.

TERRIN: Monte Carlo is geen dik boek, wat het soortelijk gewicht van elk woord drastisch doet toenemen. Een woord of een komma op de verkeerde plaats kan nefast zijn. Samen met mijn redactrice Suzanne Holtzer (die bij De Bezige Bij ook Hugo Claus en Harry Mulisch begeleidde, nvdr.) heb ik lang aan het verhaal geschaafd, tot het helemaal goed zat. Mijn vrouw had de eerste versie gelezen en meteen goed bevonden, maar haar kan ik nauwelijks nog gebruiken als testpubliek. Ze kent me te goed en begrijpt meteen wat ik bedoel, zodat het gevaar ontstaat dat je over de weeffouten heen leest.

Een roman over de formule 1 dan nog. Niet meteen een gebruikelijk literair onderwerp.

TERRIN: Mij ging het vooral om het tijdsgewricht, het jaar 1968, met de revolte in Parijs en Leuven Vlaams. Het hoofdpersonage, Jack Preston, een mecanicien bij het Lotus-team, is een kind van de jaren vijftig en zit gewrongen in die periode vol omwentelingen. De opkomst van de kleurentelevisie, de intrede van reclame en van het sterrendom – het speelt hem allemaal parten in zijn hang naar erkenning en roem, die hij gezien zijn heldendaad ook verdiend heeft. En het Monaco van de jaren zestig belichaamt dat: de grandeur van een mondain prinsendom, een plek waar rijkdom en schoonheid gedijen. Het is een illusie, natuurlijk, een zinnebeeld, en juist daarom ben ik Monaco níét gaan bezoeken: ik wou het nostalgische plaatje dat in mijn hoofd leeft niet bederven. Het hoefde ook niet. Je kunt veel zeggen over het internet, maar het was zeer handig dat ik met Google Streetview het parcours kon aflopen. Omgekeerd ben ik in Engeland wel op zoek gegaan naar het geboortedorpje van Jack Preston. Om die paar details te vinden die het helemaal echt maken.

Schuilt er een nostalgicus in Peter Terrin?

TERRIN: Wil ik stiekem in de jaren zestig rondlopen? Grote zonnebrillen en polaroids? Ik ben geen retrofanaticus, het is gewoon een periode die tot mijn verbeelding spreekt. Ik zat al langer met het verhaal van Jack Preston in mijn hoofd, maar kon het niet meteen situeren in de geschiedenis. 1968 bleek perfect, ook omdat ik het kon laten eindigen met de maanlanding in 1969. Dan wordt een man wereldberoemd vanwege één luttele stap.

Monte Carlo doet denken aan een muziekdoosje: een klein juweel dat ontroert en elegantie uitstraalt. Het gevoel dat je ook bij Zijde kreeg, de roman van Alessandro Baricco.

TERRIN: Dat was ook het oogmerk. Het proza moest sierlijk zijn, even sierlijk als het filmsterretje DeeDee dat het leven van Jack Preston overhoophaalt, even sierlijk als die snelle auto’s, even elegant als de avondjurken van de verzamelde beau monde. U zegt dat het aan Zijde doet denken, en dat doet me plezier. Zijde is een prachtig en onvergetelijk verhaal, ik heb dikwijls in het boek gelezen. Het sterkte me, het toonde dat je iets in één zin kan en mag zeggen, het hoeft niet altijd een uitgesponnen scène te worden. Dwars tegen het literaire dogma van show, don’t tell in; ik wou juist wél vertellen. Het is ook mijn eerste alwetende verteller.

Levert dat een ander type roman op?

TERRIN: Voor mij wel. Tot nu toe schreef ik meestal vanuit de eerste persoon enkelvoud, wat beklemmender werkt, en waardoor er misschien ook meer van jezelf de tekst binnensijpelt. Met Jack Preston ben ik erg begaan, maar ik denk dat hij verder van mij af staat.

Nochtans is Preston een working class hero, net als u. Ooit besliste u, onder invloed van Hermans, dat schrijven uw levensdoel was. Maar om dat te bereiken, werkte u wel meer dan tien jaar in de horeca.

TERRIN: Zijn hunker naar roem, om een groots leven te leiden is me niet vreemd, uiteraard. Iedereen zal zich in hem kunnen verplaatsen of zichzelf herkennen. Maar ik ben gelukkig met mijn huidige leven, hoe zou ik dat niet kunnen met een nieuw boek en een huwelijk in het vooruitzicht?

Misschien mist u nog een snelle bolide, een fascinatie die u met Preston deelt.

TERRIN: Dat staat inderdaad nog op het verlanglijstje, een vintage sportwagen. Nu ik erover nadenk: ik heb de unieke kans gemist om me een Porsche te kopen en ‘m als onkosten af te schrijven onder de rubriek ‘research voor Monte Carlo’. Maar goed, wat zou het leven zijn zonder verlangen?

DOOR RODERIK SIX, FOTO’S JEF BOES

‘De grandeur van het oude Monaco is een illusie. Net daarom ben ik er niet naartoe gegaan voor dit boek. Ik wou het plaatje niet bederven.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content