Iemand noemde hem ooit ‘een opgepoetste proletariër’. Hij beschouwde het als een compliment. Wannes Van de Velde over de klank van de stad, zijn liefde voor Gent en zijn hekel aan ‘vernieuwing’.

INFO : Wannes Van de Velde, ‘Tijdsnede’, Uitgeverij P, Leuven, 288 blz., euro 22,50. Gedistribueerd door Van Halewyck. Literair café met Wannes Van de Velde en Bob de Moor op 26 mei om 20.30 uur in de Ruiterhal, Gemeentepark 10 in Brasschaat (info: 03 663 21 93)

Deze week is hij beginnen repeteren voor zijn nieuwe liedjesprogramma In de maat van de seizoenen. En – al is het nauwelijks opgemerkt – er ligt alweer enige maanden een nieuw boek van hem in de winkel: Tijdsnede, dagboeknotities 1994-2000. Op de laatste pagina’s vertelt hij hoe hij van de artsen te horen krijgt dat hij leukemie onder de leden heeft. Tijdens de kerstnacht van 2000 noteert hij in het Antwerpse ziekenhuis, waar hij is opgenomen voor chemotherapie: ‘Ik moet nog wennen aan de gedachte dat mijn hele vorige leven hier stopt. Is het een eindpunt? Of is het een nieuw begin? Want de wereld is niet vergaan, maar ik zal er me anders in bewegen. Ik heb hier hele nachten op een doodsbesef liggen kauwen en daardoor heeft zich een leegte in me geopend, die me met mijn neus op de essentie drukt. Dit is niet negatief of fatalistisch; zo vul ik het niet in. Ik vul het nóg niet in. Eén vergissing zal ik alvast niet begaan: mezelf beklagen. De tijd dringt me zijn stilte op. Ik zal ze aanvaarden als iets waar ik allang recht op had.’

Hoe het verder ging, zullen we vernemen in het vervolg op Tijdsnede (werk-titel: Beloken dagen). Want al is hij van plan het wat rustiger aan te doen – ‘geen stress meer aan mijn lijf’ – Wannes Van de Velde (68) zit nog boordevol plannen.

Hoe bent u tot schrijven gekomen?

WANNES VAN DE VELDE: Dat is een oud verhaal. Eind jaren zeventig opende de RSZ, de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, een soort heksenjacht op chansonniers en variétéartiesten. Ik ben toen min of meer ondergedoken, uit pure angst en frustratie heb ik een jaar niks gedaan – want reken maar dat ze een mens de stuipen op het lijf kunnen jagen. Ze hebben geprobeerd mij kapot te krijgen, maar omdat ik natuurlijk propere handen had – mani puliti – is het ze niet gelukt. Ik neem het hen nog altijd kwalijk. Omdat ik niet meer durfde zingen, ben ik toen, op verzoek van Johan De Roey, voor Knack een column gaan schrijven: ’t Stad. Daar heb ik mijn pen leren gebruiken. Al schrijvende ontdekte ik een wereld waar je al sprekend of zelfs al zingend geen toegang toe hebt. Je stileert bewustzijnsmomenten tot herkenbare tekens. Schrijven heeft voor mij ook te maken met grafiek: ik schrijf alles met de hand, ik ben als schrijver ook een tekenaar.

In uw dagboek noteert u: ‘Ik vlucht in het papier als in een witte nacht. Niets kan me kwetsen zolang ik me in dit wit begeef.’ Heeft uw schrijverij u geholpen tijdens uw ziekte?

VAN DE VELDE: Zeker. Ik ben nooit echt wanhopig geweest, ook niet toen ik na enkele onderzoeken plotseling de diagnose hoorde: chronische lymfatische leukemie. Maar je staat dan ineens wel op een smalle richel natuurlijk. Ik was niet bang, maar ik wilde van mijn ziekte iets máken. Als ik naar het ziekenhuis moest, had ik altijd een notitieboekje bij. Zo gauw ik wat minder moe was, zat ik te schrijven. Op moeilijke momenten zei ik tot mezelf: denk aan je boek! Dat was iets waar ik altijd op terug kon vallen.

Heeft uw ziekte u veranderd?

VAN DE VELDE: Het is in ieder geval een geweldige ervaring geweest. Ik wil niet zeggen dat je er kleiner of deemoediger door zou worden of je vergankelijkheid beter zou gaan beseffen – integendeel. De ziekte is nu volledig onder controle. Dank u wetenschap, dank u geneeskunde, dank u geniale mensen! Aan jullie heb ik vier waardevolle jaren te danken.

Beschouwt u de mens als de maat van alle dingen?

VAN DE VELDE: Ik ben niet iemand die zich in filosofische theorieën gaat verdiepen, maar ik vind de mens toch een tamelijk miraculeus wezen, al is het maar omdat hij vanuit zijn eenvoudige conditie en zijn kwetsbare positie erin geslaagd is iets te maken met klanken dat wij taal noemen. Met taal kunnen wij dingen oproepen die in de natuur niet bestaan en die de goden nooit geschapen hebben. Ik denk dat de goden daarom jaloers op ons zijn. Dat ze daarom zo kwaad waren op Prometheus.

‘De tijd’, schrijft u, ‘is mijn compagnon en vijand.’ Is de tijd het echte hoofdpersonage van uw boek?

VAN DE VELDE: Dat zou best eens kunnen. Het transcendente – ik weet het, dat zijn van die grote woorden – is iets wat mij al lang bezighoudt. Toen ik als jongeman begon te schilderen, kon ik op warme zomerdagen staan staren naar een bepaald soort licht, die zindering, dat moment van de dag waarvan je wist dat je het nooit zou kunnen doorgronden. Albert Camus heeft daar prachtig over geschreven. Hij is een van de mensen die ik graag tot mijn leermeesters reken.

‘Er is maar één echt serieus filosofisch probleem: de zelfmoord.’ Zegt u hem dat na?

VAN DE VELDE: Ik vind dat je mensen die aftakelen en afzien moet helpen om waardig uit het leven te kunnen stappen, maar laat voor de rest de natuur haar gang maar gaan. Ik las onlangs nog Camus’ toneelstuk Caligula, dat ze nu in Kortrijk weer opvoeren. De wreedheid van Caligula is eigenlijk een soort zelfmoord. Ik roep al twintig of dertig jaar: een fascist is iemand die zelfmoord pleegt via een omweg. Daarom was Yukio Mishima een goeie fascist – die pleegde zelfmoord zónder omweg. Het is misschien een boutade, maar ze bevat een grond van waarheid: de hele nazicultuur ging over zelfmoord. Als je ze ziet lopen in hun art-deco-uniformpjes, dan weet je het toch! Het kon hun niet schelen dat ze miljoenen mensen kapot-koeioneerden, het ging hun om de zo-gezegde zuiverheid van het doodsmoment. Páng, een kogel door hun kop – en afgelopen.

Voelt u zich nog thuis in een stad waar eenderde van de mensen op extreem-rechts stemt?

VAN DE VELDE: Dat wringt. De mensen die nu op die partij stemmen, zullen het hardst roepen als de zwarte falanx straks het stadhuis binnenmarcheert. Ik behoor tot de generatie die Breendonk nog heeft meegemaakt, ik ken de verhalen van mensen die Mauthausen hebben overleefd uit de eerste hand. Ik weet dat de ontwikkeling van extreem-rechts een cirkelvormige beweging is, en waar die cirkel zich sluit, kom je uit bij de gewelddadige dood. Het is godverdomme toch waar!

In uw boek noemt u Antwerpen ‘mijn Carthago van malcontente kooplieden’.

VAN DE VELDE: Antwerpenaars hebben blijkbaar nooit genoeg en ze hebben nochtans alle reden om content te zijn. Je kunt in Antwerpen schatrijk worden, op voorwaarde dat je grof spel durft spelen. En er wórdt grof spel gespeeld. Neem alleen nog maar de bouwsector, met al die schimmige projectontwikkelaars die gewoon hun zin blijven doen. Waarom de Antwerpenaars er dan toch zo malcontent blijven uitzien? Ik zou het echt niet weten. In deze stad is iedereen – en niet alleen koopmansvolk – altijd welkom geweest. Rond 1300 hadden we hier al een Portugese gemeenschap.

Maar tegelijkertijd was de Antwerpenaar altijd lichtjes xenofoob.

VAN DE VELDE: Uit een soort verdedigingsreflex misschien wel. Antwerpen is natuurlijk van oudsher ook een nest van de loge: een broedplaats van vrijdenkers, libertijnen en godsdiensthaters. Denk maar aan Tanchelijn. In de rest van Vlaanderen zijn Antwerpenaars daarom altijd ook wat scheef bekeken; ze droegen een stigma met zich mee. En de houding van de Antwerpenaars hielp ook niet echt. Dat was de houding van de koopman die het overal gaat uitleggen, en geen zwart kostuum aantrekt, maar een kostuum van rood fluweel, afgezoomd met kant. De Spaanse Brabander, kortom. Antwerpenaars zijn geen Vlamingen. Dat is echt een verschil.

Bestaat het Antwerpen van uw kinderjaren nog?

VAN DE VELDE: Ik ben er vaak naar op zoek. Dan dwaal ik door de Seefhoek, waar mijn vader vandaan komt, of ik neem de tram naar Hoboken. Zonder doel, alleen maar om uit het raam te kijken. Of ik loop langs negentiende-eeuwse huizen in de binnenstad en vraag mij af wie er vroeger in gewoond zouden hebben. Vroeger had de stad voor mij een grote vertrouwdheid, ze gaf mij een soort rust. Maar in de jaren zestig kwamen de eerste barsten in dat beeld. De wijk waar ik geboren en getogen ben, rond het Vleeshuis, werd op een lamentabele manier kapotgemaakt.

U schreef er uw allereerste liedjes over: ‘Lied van de Neus’, ‘Lange Wapper’, ‘Nieuw lied op de Antwerpse urbanisatie’.

VAN DE VELDE: Ik ben beginnen zingen uit onmacht. Ik geloof niet dat ik vandaag nog dat soort liedjes zou kunnen schrijven – je kunt niet kwaad blijven. Een aantal dingen zul je uiteindelijk toch moeten accepteren, hoe storend ze ook zijn. De stad, heb ik intussen ontdekt, is de steen geworden illusie. En dus volkomen ongrijpbaar. De klank van de stad, de smaak in je mond, het beeld van die grijze provinciestad met haar groots verleden: het zijn allemaal projecties. Iedereen droomt zijn eigen stad.

In uw dagboeknotities zingt u herhaaldelijk de lof van Gent. Voelt u zich daar meer op uw gemak dan in Antwerpen?

VAN DE VELDE: Ik geloof van wel. Het was tussen Gent en mij liefde op het eerste gezicht, al toen ik vijfendertig jaar geleden tijdens de Gentse Feesten voor de Sarma doedelzak stond te spelen en bij Roland logeerde. Ik kom er nog altijd graag, die stad heeft iets heel donkers, iets demonisch, iets vrouwelijks ook. Een Gentenaar is trotser op zijn stad, hij is over het algemeen ook opener van karakter dan een Antwerpenaar. Antwerpenaars hebben meer de neiging om de kat uit de boom te kijken, ze zijn flegmatieker en sarcastischer.

En ze lijden aan pleinvrees, schrijft u.

VAN DE VELDE: Ze kunnen geen open ruimte verdragen. Toen ik een paar jaar geleden meedeed aan het televisieprogramma Confidenties in Toscane kwam ik voor het eerst in Siena. Ik heb daar met tranen in mijn ogen naar dat lege, schelpvormige plein staan kijken, met zijn afgeschilferde zestiende-eeuwse gevels. Hier zouden die al lang afgebroken zijn of het plein zou op zijn minst vol staan met bloembakken, banken, sokkeltjes en posturekes. Je moet in Antwerpen eens proberen de esplanade voor het Museum voor Schone Kunsten over te steken zonder blauwe schenen op te lopen. ‘Burgemeester,’ zegt de Antwerpenaar, ‘dat plein is toch maar kaal, hé, dat is niet rijkelijk.‘ In Antwerpen moet alles rijkelijk zijn.

Nog een citaat uit uw dagboek: ‘En mijn woede? Slaapt ze, ergens diep van binnen? Wacht ze op het geschikte moment om haar bliksems op de huichelaars los te laten?’ Heeft de berusting het gewonnen van de woede?

VAN DE VELDE: Woede heeft alleen maar zin als je er iets mee doet. Als je een tekening maakt, een penseel pakt of ( hij wendt zich tot fotograaf Patrick De Spiegelaere) het interieur van arme mensen fotografeert, waar de kalk van de muren valt. Een foto van een vuilnisbak kan woede bevatten. En berusting hoeft geen totale onderwerping te betekenen. Het kan een toestand zijn waarin je, vanuit een diepte en vanuit een stilte, aan iets nieuws begint en bij wijze van spreken probeert eens wat andere kleuren op je palet te mengen.

Schildert u nog?

VAN DE VELDE: Ik maak nog wel eens een penseeltekening of een houtsnede. Ik ben destijds als schilder jarenlang de compagnon van Jef Verheyen geweest. Maar ik had het niet zo begrepen op de avant-garde, of beter gezegd: op wat zich avant-garde noemt. Het zijn mensen als Lucio Fontana of Pierro Manzoni die mij van de schilderkunst weggehouden hebben. Ik zei tot mezelf: ga iets anders doen, want je zult toch altijd een beetje een peintre maudit zijn. Dat hele wereldje van galeriehouders en kunstartiesten die het wilden maken in Milaan stond mij vreselijk tegen. Ik voelde mij een vreemde eend in de bijt. Een einzelgänger.

Maakte u geen deel uit van de Antwerpse scène in de jaren zestig?

VAN DE VELDE: Het was een tijd waarin heel veel mogelijk was, maar ik heb het spel nooit meegespeeld, ook niet toen het er allemaal nog ludiek en onbekommerd uitzag. Hippies en provo’s bijvoorbeeld vond ik belachelijk, ik zag daar toen al de fils à papa’s van morgen in. Zo’n Amsterdamse wereldverbeteraar in een wit kostuum noemde mij ooit ‘een opgepoetste proletariër’. Ik geloof niet dat het als compliment bedoeld was, maar ik dacht: ‘Makker, je moest eens weten hoezeer je gelijk hebt.’ Ik stond buiten al dat gedoe. Ik zag in mijn omgeving alle mogelijke drugs gebruiken, maar ik heb nooit zelfs maar een joint aangeraakt. Ik ben nogal trots van karakter, ik vond dat ik dat niet nodig had. Ik was een tamelijk eenzame, in zichzelf gekeerde jongen – een enig kind, dat zal er ook wel mee te maken hebben.

In de jaren zeventig maakte u deel uit van het theatercollectief De Internationale Nieuwe Scène, ten tijde van ‘Mistero Buffo’. En nu kunt u het woord theatermaker niet meer horen. Waar komt die aversie vandaan?

VAN DE VELDE: Ik heb geen aversie tegen theater, ik probeer bijvoorbeeld zo weinig mogelijk voorstellingen van Lucas Vandervost en zijn gezelschap De Tijd te missen, en ik heb een grote bewondering voor wat iemand als Bob de Moor doet. Maar als ik het woord ’theatermaker’ hoor, dan denk ik aan al die uitvinders van het warm water, die kleermakers van de keizer die vinden dat theater per se vernieuwend moet zijn. Ik houd meer van het woord verdiepend. Mensen als Herman Teirlinck of Michel de Ghelderode waren geen vernieuwers, ze baseerden zich op oeroude theatervormen, die ze verder uitdiepten. Wat mij choqueert, zijn de clichés die theatermakers tegenwoordig in de mond bestorven liggen. Als het maar ‘verrassend’ is! Als het maar ‘een interessante mix’ is! Het gaat nooit meer om de kern, het gaat om uiterlijkheden. Wat die kern dan moet zijn? Ontroering, openheid, kwetsbaarheid. De laatste vijfentwintig of misschien wel dertig jaar staat alles in het teken van het regisseurstheater, terwijl theater toch in de eerste plaats een acteurskunst is . Excusez-moi! Er zijn gelukkig uitzonderingen: een regisseur als Peter Brook staat nog altijd ten dienste van zijn acteurs. Die is niet bezig met een interessante mix.

Wereldmuziek is nog zo’n woord waarvan u over uw nek gaat. Wat is daar mis mee?

VAN DE VELDE: Ik ken toch wel het een en ander van traditionele muziek, en wat mij stoort, is dat een aantal slimme boys de zuiverst bewaarde elementen van die muziek gaat recupereren om er een grote eenheidsmortadella van te draaien, die ze dan per schijf kunnen verkopen op festivals. Ze zetten Tibetaanse zangers op het podium met een stel Corsicanen, en dan halen ze er nog een jazzsaxofonist bij, een eskimo en een sjamaan met een didgeridoo. En het resultaat is natuurlijk rampzalig. Het een maakt het ander kapot.

Bent u een cultuurpessimist?

VAN DE VELDE: Ik ben iemand die zich altijd in de marge heeft opgehouden, en wat ik vanuit mijn schuilplaats zie, is voornamelijk flauwekul. Een wereld waarin geen plaats meer is voor authenticiteit en waarin ernst voor veel mensen een scheldwoord is geworden. Misschien ben ik een desperado of een dissident, maar ik vind het allemaal zo fake en zo kleinburgerlijk: lifestyle, de-sign, wellness, cocoonen. Actieve vakanties, creatief kokkerellen, een loft op het Zuid. Schei toch uit. Antwerpen modestad! Ik wil best geloven dat Dries Van Noten een uitstekende kleermaker is – ik noem dat dus een kleermaker – maar wie kan die kleren betalen? Komaan zeg, niet zeveren. Mode heeft te maken met macht, mode is voor rijke mensen. Ik zweer bij kleinheid en discretie. Noem het voor mijn part maar pretentieuze bescheidenheid. n

Piet Piryns

‘De Antwerpenaar ging het overal uitleggen, en trok geen zwart kostuum aan, maar een kostuum van rood fluweel, afgezoomd met kant.’

‘Wat mij choqueert, zijn de clichés die theatermakers tegenwoordig in de mond bestorven liggen. Als het maar ‘verrassend’ is! ‘Een interessante mix’! Het gaat nooit meer om de kern.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content