Volgend jaar wordt hij zestig. Onlangs rekende hij alvast af met zijn generatie – die van mei ’68 en ‘de verbeelding aan de macht’. Gerrit Komrij over kunst, televisie, politiek en ‘de golf van domheid die over onze landen is gespoeld’.

Een klein berichtje in de krant, links onderaan op pagina negentien, dat had hij wel verwacht. Maar de voorpagina’s? En daarna nog wekenlang die felle en vaak verontwaardigde reacties? Dat verbaasde hem. ‘Wellicht’, zegt hij, ‘heb ik een gevoelige snaar geraakt. Ik weet niet hoe ik anders die commotie moet verklaren.’ Hij lacht, een beetje verontschuldigend voor zoveel valse bescheidenheid. ‘Nou ja, ik weet het wél. Het komt doordat ik ergens toch gelijk heb.’

Op 24 juli hield Gerrit Komrij een gelegenheidstoespraak bij de dertigste verjaardag van de Nederlandse kunstenaarskolonie Ruigoord, een door de vooruitgang onaangeraakte plek, waar artistieke lotgenoten zich kunnen terugtrekken uit de buitenwereld, om zich aan hun werk te wijden. ‘Ik was er nooit geweest’, zegt Komrij. ‘Maar ik vond het een eer. Het zijn mensen die mijn sympathie hebben, omdat ze op heroïsche wijze, tegen de klippen op, iets moois bewaard hebben, en hoe dan ook trouw zijn gebleven aan hun jeugdidealen.’

In zijn lezing maakte Komrij de balans op van z’n eigen generatie, de Ruigoord-generatie, de generatie van mei ’68. ‘Ik ben in de steek gelaten’, sprak hij. ‘Ik ben verweesd. Ik sta in de kou. Al die pathetische sentimenten loeien door me heen als ik aan mijn leeftijdgenoten denk. Ik kan begrip opbrengen voor de ouden-van-dagen en kijk vertederd naar de kinderen – alleen mijn eigen generatie is mij vreemd. Ik hou van ratten, muggen, piranha’s, neten – niet van mijn generatiegenoten.’

‘De retorische overdrijving is eigen aan de redevoering’, lacht hij. ‘Maar het was mij wel uit het hart gegrepen. Het sleutelwoord voor mij is ‘verraad’. Ik voel mij verraden door mijn leeftijdgenoten. Omdat het de eerste generatie is die de wereld lelijker heeft achtergelaten dan ze haar heeft aangetroffen.’

U had iets anders verwacht?

GERRIT KOMRIJ: Zeker. Het algemene gevoelen in de jaren zestig was dat de wereld anders en beter zou worden. De oude structuren zouden worden opgeheven. De autoriteiten zouden er eens flink van langs krijgen. En de verbeelding zou aan de macht komen – zo heette dat in die tijd.

En u geloofde dat?

KOMRIJ: Ik geloofde dat. Iedereen geloofde daar op een of andere manier in. Zelfs wie er niet in geloofde, was er toch van doordesemd, zo sterk was het gevoel dat het anders moest.

Het was een krachtig eenheidsdenken.

KOMRIJ: Misschien wel, het was een soort ideologie, met allerlei nuances natuurlijk. Ik had bijvoorbeeld geen politieke interesse, aan Vietnamdemonstraties nam ik niet deel – ik wist niet eens waar Vietnam lag. Maar ook op andere gebieden had iedereen ideeën over hoe het anders moest, hoe de kunst eruit moest zien, de poëzie… Het was allemaal heel vaag, maar het idee dat er een andere wereld was aangebroken, was erg sterk. Het was een verschrikkelijk sjabloondenken, zeker. Heel stom. Maar ja, alle studenten zijn een beetje stom, daar gaat het niet om. Het gaat erom dat iedereen datzelfde gevoel had.

Dacht u toen al niet: ik doe hier niet aan mee?

KOMRIJ: Natuurlijk, ik ben niet zo’n groepsmens. Ik heb mij daar onmiddellijk van proberen los te worstelen. Eerst politiek, door van de universiteit af te gaan, van die enorm marxistische praat- en vergadercultuur. Daarna heb ik jaren mijn best moeten doen om mezelf en mijn vrienden te redden uit de drugscultuur, dat ze niet allemaal ten onder gingen aan de heroïne. En daarna heb ik mij tien, twintig jaar lang – in Vrij Nederland vooral – een beetje vrolijk gemaakt over linkse uitwassen. Ik kan het ook niet helpen dat ik inmiddels door links ben ingehaald. Ik voelde toen al dat je aan zelfkritiek moest doen, omdat links merkwaardige fouten en ideologische ontsporingen begon te vertonen. Maar ik zou dat nooit in een rechtse krant hebben gedaan. Ik zou die Ruigoord-lezing ook voor geen miljoen hebben gehouden voor een zelfvoldane industriëlenclub. Ik bekritiseerde links als links criticus.

De socialist Joop den Uyl pleitte in de jaren zeventig voor de spreiding van macht, kennis en inkomen. Vond u dat toen al een loze kreet?

KOMRIJ: Voor een deel wel, ja. Er heeft een decentralisatie plaatsgegrepen die tot een enorme bureaucratie heeft geleid, die ook de cultuur veel schade heeft toegebracht. De subsidiecultuur is bijvoorbeeld uit de hand gelopen. Het was allemaal wel goed bedoeld, maar op een gegeven moment was er niks van over dan alleen het subsidiëren van de kneusjes, van de slechte talenten. Woorden als ‘elite’ en ‘kwaliteit’ werden bewust verdacht gemaakt. Dát is wat er is misgegaan. Ik heb de indruk dat wat ik in mijn lezing heb gezegd, exact hetzelfde is als wat ik mijn hele leven heb gezegd over die mensen. Maar het zijn mijn mensen, natuurlijk. Daarom wilde ik het ook in Ruigoord zeggen, omdat daar de types zitten die hetzelfde gebleven zijn. Maar al die politici, die ambtenaren, die directeuren in al die fondsen en commissies en besturen, kortom, de mensen die het land besturen – die heb ik toen óók als student aanschouwd, die hadden toen óók dezelfde idealen. En ik heb gezien hoe ze die idealen hebben gebruikt om aan de macht te komen, hoe ze die idealen hebben weggegooid. Het zijn toch vooral die politieke mensen door wie ik mij verraden voel – niet die arme dichters of schilders. Met gedichten of schilderijen pleeg je geen verraad, die kunnen hoogstens slecht zijn.

Was mei ’68 een breukpunt?

KOMRIJ: Het had alle potentie om een breukpunt te zijn. Vooral omdat, door de Tweede Wereldoorlog, die oude generatie zo moe was dat ze, na even tegensputteren, bereid was om de hele maatschappij en alle belangrijke functies op een presenteerblaadje cadeau te geven aan die nieuwe generatie. En die heeft ze ook allemaal gepakt. Heel snel was er van macht gewisseld. Binnen de vier jaar was de mars door de instituten, zoals dat heette, voltrokken. Die machtsoverdracht was een ongehoorde kans. Als een rijpe appel is alles in hun schoot gevallen. Maar het was een weelde die ze niet hebben kunnen dragen. En dan heb ik het nog niet eens over de extreme kanten, het fundamentalistisch links met Baader-Meinhof – dat ging al meteen mis. Maar dat er ook zoveel burgerlijk links zou zijn, dat had je toch niet verwacht. Ik zie nu voortdurend mensen om mij heen die het gemaakt hebben, die als trotse haantjes zeggen wat we allemaal aan hen te danken hebben – die tunnel en die weg en die subsidie… Ze gedragen zich als een soort verzetsstrijders, die destijds ook nog op allerlei tegenstand gestoten zouden zijn. Het enige wat ik graag wilde, was ook eens een keer zeggen wat ze allemaal hebben verzuimd en nagelaten en kapotgemaakt.

Met als resultaat een paar jaar geleden: Pim Fortuyn.

KOMRIJ: Precies. Voor een links iemand moet het een schokkende ervaring zijn om zich dat te realiseren, dat Fortuyn een typisch voorbeeld is van een mei-68’er. Dat is even schrikken, dat begrijp ik wel. Maar het is niet anders. Hij was geen kritische nieuwkomer, maar een voortreffelijk acteur, die omwille van de macht elk compromis zou hebben aanvaard.

KOMRIJ: Ja, ik heb de laatste jaren het idee dat de slaperigheid, de sufferigheid en het absoluut op winstbejag en macht gebaseerde denken van de socialisten rechtstreeks de oorzaak is geweest van het oprukkende neofascisme. Dat hebben ze allemaal zelf op hun geweten. Ze hebben gekozen voor de economie. In de jaren tachtig riepen al die linkse politici dat geld verdienen weer mocht, dat je driedelige pakken mocht dragen, snelle auto’s kopen – alles mocht weer, want we waren weer aanbeland in een vrije tijd. Dat kwam ze natuurlijk goed uit, want ze waren zelf net goed aan het verdienen en wilden dat ook graag laten zien. En ze hebben niet de moed gehad om daar ook iets tegenover of zelfs maar naast te stellen. Ze hebben hun creatieve vrienden in de steek gelaten, ze hebben de kunst in de steek gelaten, ze hebben dat helemaal overgelaten aan een fijnmazig stelsel van subsidies en afhankelijkheden, waardoor een soort gunstelingenstelsel is ontstaan. En iedereen slikt dat. Dat verbaast mij.

KOMRIJ: Juist, dat is de essentie. Ik ben altijd iemand geweest die zich, een beetje teruggetrokken, ergerde aan de versukkeling van links. Ik ben stilletjes links gebleven, maar ik heb links uit mijn handen zien glippen, dát bedoel ik met het verraad van mijn generatie. Er is niemand meer op wie ik nog een beroep kan doen, niemand die me nog begrijpt. Iedereen doet alsof ik stom en achterlijk en rechts geworden ben.

KOMRIJ: Ik heb het nu alleen over de kant die niet goed is gegaan, over die arme artistieke variant van mei ’68 die zo in het gedrang is geraakt. Alles is belachelijk gemaakt, creativiteit, het verschil tussen goede en slechte kunst… De socialisten hebben er álles aan gedaan om een soort nivelleringsgedachte uit te dragen die onmiddellijk leidde tot de legitimering van het feit dat de commercie alle communicatiekanalen kon overnemen. Altijd bleven ze aan de zijlijn, nooit hebben ze enig tegenwicht geboden. Waarom al die verschrikkelijke betonmassa’s in onze landen? Waarom is er nooit nagedacht over het behoud van natuur? Waarom is de hele klassieke kunst in een soort kunstmatige vrieskist gezet, waar zoveel mogelijk publiek langsheen gejaagd moet worden – en hoe jonger en hoe allochtoner, hoe beter? Ik heb het over die volkomen zotte narrenwereld die is ontstaan. (lacht) Ik ben dol op deze wereld, ik ben dol op een zotte narrenwereld – maar het is er wel een. Van wat men ‘de verbeelding aan de macht’ noemde, is niets overgebleven.

Maar met ‘verbeelding’ bestuur je geen land.

KOMRIJ: Nee, daar gaat het ook niet om. Het gaat erom dat die component helemaal verdwenen is. Nederland heeft twintig jaar lang linkse regeringen gehad die uitsluitend dachten in termen van hand- en spandiensten aan havenbaronnen, luchtvaartmaatschappijen, oliemaatschap-pijen… Ze zijn op hun knieën door de stront en de drek gekropen voor het kapitalisme. (lacht) Ik weet ook wel dat het kapitalisme het beste aller systemen is, hoor. Ik vind alleen – als ik hun praatjes nog hoor na-echoën, hadden ze toch wel iets kunnen handhaven. Ze hadden toch goed kunnen zorgen voor onderwijs, architectuur, milieu… Ik ben naïef, dat weet ik wel. Ik vind literatuur een belangrijker vak dan economie. Ik bedoel: economie is helemaal geen vak. Je ziet die socialisten daar ook achteraan lopen, en niemand die het echt begrijpt. Dan gaan de koersen omhoog – ja, dat komt door het warme weer. De volgende dag gaan ze weer omlaag – en dat komt ook door het warme weer. Maar is het eens een keertje koud, dan gebeurt er helemaal niks. U kent dat. Ik heb daar geen verwantschap mee, ik verdedig alleen mijn eigen kleine eilandje. Ik had graag een iets meer evenwichtige aandacht gezien voor die dingen die het leven de moeite waard maken. Ik weet wel dat je met kunst en verbeelding geen land regeert. Maar ik heb óók nog nooit een socialist een boek zien lezen. En dat stoort me.

Moeten kunstenaars de ambitie hebben om een groot publiek te bereiken?

KOMRIJ: Nee, kunst is geen ziekte die je epidemisch moet verspreiden. Kunst bestaat en wordt door mensen gehanteerd en opgezocht. Maar het is geen artikel dat aan de man moet worden gebracht, want dan wordt de creativiteit doodgeslagen, afgeknepen of kunstmatig vermoord.

Inzake televisie hebt u het in uw lezing over ‘de ontwikkeling van treurbuis tot terreurbuis’.

KOMRIJ: Televisie kan een grote bindende kracht hebben, dus het was niet nodig geweest om dat zó grondig en zó absoluut uit te verkopen aan de meest platte commercie. Ik geloof dat er nu niet eens vijf minuten meer vrij te maken zijn als de minister-president het volk moet waarschuwen als er een atoombom is gevallen – (lacht) nou, dát misschien nog net. Maar ze hadden toch iets kunnen handhaven, ze hadden toch kunnen zeggen: dit eisen wij nog even op.

U bedoelt: waarom komen de kunsten niet meer aan bod?

KOMRIJ: Bijvoorbeeld. Maar ja, dat werd meteen belachelijk gemaakt. Als er kunst op tv kwam, dan moest het wel moeilijk zijn, dan was het wel een blinde harpiste – en dan was iedereen het er natuurlijk over eens dat dát niet werkte. Maar ze hebben het nooit serieus aangepakt. Ik probeer mij niet in te grote woorden uit te drukken, maar televisie kan toch veel educatie vervangen, bijvoorbeeld. Men heeft in Nederland de publieke omroep weliswaar kunstmatig gehandhaafd, maar nooit heeft een politicus er echt zijn nek voor willen uitsteken. Nu bestaat de publieke omroep nog wel, maar als doekje voor het bloeden, want het is een duplicaat van de commerciële televisie geworden. Nu goed, dat gebeurt wereldwijd, dat is geen Nederlands verschijnsel.

Heeft een verstandig mens niets beters te doen dan naar de televisie te kijken?

KOMRIJ: Luister, als je honderd programma’s hebt die vierentwintig uur per dag doordenderen, waar condooms worden geveild en stofzuigers bij opbod verkocht – dan zie ik bijgód niet in waarom iedereen angstig in de bomen klimt als er wordt geopperd dat er wel eens vijf minuten over een boek gesproken zou kunnen worden. Het gaat niet over boeken, het gaat erom dat heel veel verstandige mensen, mensen die de kar van de wereld moeten trekken – en dat zijn er toch enkele honderdduizenden – dat die voor de televisie zo onbelangrijk zijn geworden. Ik vind: als al die verstandige mensen de hele dag naar mafkezen moeten kijken, dan mogen al die miljoenen mafke-zen ook wel eens een paar minuten naar een verstandig mens kijken. Er moet toch een osmose mogelijk zijn. En dat heeft men uit handen gegeven. Televisie is nu een soort kermisartikel van mafkezen voor mafkezen. Het is zonde, maar het is gebeurd, en het is onomkeerbaar.

Uw televisiecolumns uit 1976 zijn inmiddels legendarisch. Ergerde u zich wanneer u zat te kijken?

KOMRIJ: Nee, ik vond dat heel plezierig. Ik had helemaal niet het idee dat ik mij ergerde. Ik schreef gewoon op wat ik zag – dat was al erg genoeg.

U kreeg nogal wat haatbrieven in die tijd.

KOMRIJ: Natuurlijk. Het moment was aangebroken dat iedere Nederlander die televisie als een huisgenoot begon te beschouwen. En al die zangeresjes en omroepers, dat waren geliefde mensen. Als ik schreef dat iemand z’n haar niet goed zat, kwamen er meteen tien opzeggingen bij de krant. Je had aan hun kind gezeten, zo primitief werkte dat. Mijn boosheid is altijd ook een stijlfiguur, natuurlijk. Niet dat ik het daarmee wil afdoen, maar de boosheid dient om een boodschap over te brengen. Niet vanwege mijn politieke zendingsdrang, die ik niet heb, maar gewoon vanwege een aangeboren satirische aanleg.

Voor welke partij hebt u bij de laatste parlementsverkiezingen gestemd?

KOMRIJ: Voor de Socialistische Partij. Al had ik daar na veertien dagen alweer spijt van. Ach, ik weet het niet, hoor. Het is natuurlijk makkelijker om te zeggen wat niet deugt dan te zeggen hoe je het wel wil. Vooral omdat ik helemaal geen politieke boodschap heb. Ik heb het over de manier waarop je in het leven staat, over de humoristische laconieke kant van de mens die stilaan verloren is gegaan. Er gaat toch veel teloor in de rijkdom van het intellectuele landschap. Mensen zijn veel sneller boos op elkaar, agressief, je mag niets meer zeggen, mensen hebben geen zin meer om mekaar te begrijpen – kortom, er is een enorme golf van domheid over onze landen gespoeld. En die domheid zit allang in het zadel. Als je het soort types ziet, zowel in België als in Nederland, dat in de regeringen zit – daar zou je toch vroeger op de markt met een grote boog omheen zijn gelopen! Ze hebben de verkeerde koppen, de verkeerde gedachten, de verkeerde achtergrond, de verkeerde praatjes… Het zijn een soort aangeklede pooiers.

Nu voedt u toch de anti-politiek?

KOMRIJ: Dat hoor ik vaak: als je dát zegt, schaad je misschien de democratie. (fel) Nou, zorg dan eerst dat je een goede democratie hebt waar zulke dingen gezegd kunnen worden zonder dat iemand zich daardoor geschaad voelt. Want een democratie is een zaak van vrije, zelfdenkende mensen. En de politiek is een door de belastingbetaler gesubsidieerd stelsel dat voor ons moet zorgen dat de stoplichten werken en dat er geen al te grote gaten in de weg zitten – kortom, dat het land bestuurd wordt. Wat is dat, de politiek? De politiek is toch niet heilig? Het lijkt soms wel alsof de politiek een soort substituut van de kerk is geworden, waar je niet naar mag wijzen, waar je geen kritiek op mag hebben – zodat er een gordijn wordt opgetrokken waarachter ze hun eigen gang kunnen gaan, op een vrij onbeschaamde wijze. Ik vind het de plicht van iedere schrijver en journalist om daarop te hameren.

Uw oordeel over de generatie van ’68 doet denken aan de soortgelijke kritiek van de Nederlandse Edmund Burke Stichting. Wilde u zich aan de kop van dat groeiende conservatieve peloton zetten?

KOMRIJ: Helemaal niet. Ik ben altijd progressief gebleven. In de mond van die mensen zijn het alleen maar modekreten. Die weten niet waar ze het over hebben, die weten niet wat kwaliteit is, wat elite betekent. Die verwarren beschaving met deftigheid en kwaliteit met hoogdravendheid. Het zijn mensen uit economieschooltjes die ooit een soort halfverbrande literatuur hebben gelezen – het is pure kretologie. Ik wil niets te maken hebben met dat soort groepen, waar overigens ook Frits Bolkestein toe behoort, die ooit nog voor een intellectueel werd aangezien omdat hij een toneelstuk op rijm over Floris de vijfde had geschreven. (lacht) Nou, dat kan ik ook. Dat soort groepen roept een paar kreten en wordt dan meteen al voor verstandig aangezien. Niets mee te maken. Ik spreek altijd alleen maar voor mezelf.

Uw kritiek op de 68’ers is ‘vrijblijvend’, want u bent inmiddels ‘de hofnar op de troon van de vorst’, schreef Xandra Schutte in ‘Vrij Nederland’. U hebt immers succes, u bent gelauwerd, u bent Dichter des Vaderlands…

KOMRIJ: (lacht) Luister eens, kunt u een schrijver opnoemen die niet gelauwerd is? Ze doen net of schrijvers niet mogen leven. Ik moet ook zien dat ik af en toe nog eens een paar centen verdien. En Dichter des Vaderlands… De laatste jaren moet ik erkennen dat ik gewoon het Sufferdje des Vaderlands ben. Altijd geweest ook.

Hebt u die kritiek van ‘vrijblijvendheid’ niet zelf in de hand gewerkt? Martin van Amerongen noemde u ooit ‘de man die niemand gelooft, zelfs niet als hij de waarheid spreekt.’

KOMRIJ: Er is een imago ontstaan dat zijn eigen weg is gaan zingen. En hoe meer ik het tegenspreek, hoe meer ze me de zotskap opzetten. Laatst zei een criticus nog dat ik alleen maar op macht uit ben – en als ik erbij vertelde dat ik macht belachelijk vond, vormde dat alleen maar een bewijs te meer van mijn absolute perfiditeit. Nou ja, dan zit je in een no win-situatie. Daar zitten satirici allemaal, want het ergert de mensen dat ze je nooit ergens helemaal precies op kunnen vastpinnen – is hij nu links of rechts, progressief of conservatief? Ik hoor niet bij een indeelbare groep en dat ergert de mensen mateloos. Tja, ik kan het ook niet helpen. Hoe ik mijn eigen portret ook probeer bij te spijkeren, het helpt geen barst.

Joël De Ceulaer

‘Ik heb nog nooit een socialist een boek zien lezen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content