In zijn nieuwe bundel ’totaal witte kamer’ neemt Gerrit Kouwenaar op een indrukwekkende manier afscheid van zijn vrienden en zijn vrouw.

Gerrit Kouwenaar, ‘totaal witte kamer’ , Querido, Amsterdam, 48 blz., euro 16,95.

‘Ik ben blij dat ik nog meedoe’ zegt Gerrit Kouwenaar, terwijl hij een gedicht zoekt in totaal witte kamer, zijn enkele weken geleden verschenen bundel, waarin de dood nogal duidelijke sporen heeft achtergelaten. Kouwenaar, die volgend jaar tachtig wordt, neemt er op een nogal indrukwekkende manier afscheid van vrienden, maar vooral van zijn vrouw Paula. De dichter wordt in het zicht van de dood van zijn vrouw gedwongen om afstand te doen van de ‘men’-vorm die hij zo graag gebruikt. Nu gaat het tussen ‘jij’ en ‘ik’. Het titelgedicht is een litanie vol klankkleur van het leven en het schrijven, waarbij de dichter tot de vaststelling komt dat niets tegen de tijd is opgewassen en dat er van het samenzijn tussen dichter, geliefde en gedicht, allemaal verenigd in die witte kamer, geen sprake meer kan zijn. Maar het loont de moeite om het toch nog eens te proberen: ‘Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken/ nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik// dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal/ de kamer wit maken, nu, nooit meer later// en dat wij dan bijna het volmaakte napraten/ alsof het gedrukt staat, witter dan leesbaar// dus nog eenmaal die kamer/ de voor altijd totale/ zoals wij er lagen, liggen, liggen blijven/ witter dan, samen-‘

De critici reageerden enthousiast, tuk als ze zijn op herkenbaarheid. Kouwenaar is blij dat hij op zijn leeftijd met nieuw werk de nodige erkenning krijgt en niet zomaar als een reus van vroeger opgevoerd wordt. Maar die emotionaliteit waar de critici de mond vol van hebben, daar wil hij toch wel een kanttekening bij plaatsen.

Kouwenaar: ‘Het gedicht verwijst naar de zolderkamer in mijn huis in Frankrijk, waar Paula en ik door de jaren heen steeds meer tijd doorbrachten. Het is de kamer waarin ik schreef en waarin we sliepen. Het leek wel een witte tent onder de hemel. Ik heb gezien hoe Paula steeds meer gaten in haar geheugen kreeg. Het was beangstigend dat dit bij momenten bij haar volle bewustzijn gebeurde. Toen Paula gestorven was, ben ik vanuit een soort zelfdiscipline naar die tafel in die witte kamer teruggekeerd. Want ik wou iets doen met de ervaringen en de emoties die ik in mij droeg. Ik betrapte er mijzelf op dat ik op een nogal koele, wat afstandelijke manier aan die gedichten zat te werken. Emoties moet je laten afkoelen voordat je ze een plaats geeft in een gedicht, vind ik. Waar ik dat vandaan heb? Misschien van mijn vader, die journalist was voor de NRC, een man met een tas en een jas. Hij was een emotionele man, maar had ook de discipline om dat in toom te houden. Daardoor vond ik hem ook wat afstandelijk. Ik had veel respect voor de levenshouding van mijn vader. Maar op de begrafenis van Paula wou ik het gedicht totaal witte kamer voorlezen en ik werd overmand door emoties.’

Vond u dat erg?

GERRIT KOUWENAAR: Aanvankelijk wel, want ik voelde dat ik op die manier afbreuk deed aan het gedicht en dat ik er Paula geen eer mee bewees. Maar misschien is het maar goed zo. Je moet afstand hebben om een gedicht te doen werken, maar op de achtergrond speelt de emotie natuurlijk nog altijd mee. En als die dan bij de lectuur weer bovenkomt, vind ik het geslaagd.

Toch vindt u niet dat een gedicht troost kan bieden?

KOUWENAAR: Troost is een woord waar ik inderdaad niet zo van hou. Ik wil de werkelijkheid in zijn kaalheid gebruiken. Het is belangrijk om de dingen bij hun naam te noemen, gewoon te schrijven waar het op staat. Misschien kan je zeggen van iets wat mooi of waar is dat het troost. Maar niet van poëzie. Het is geen gepreek in de kerk.

Misschien dat men u daarom nog altijd zo graag een autonoom dichter noemt. Toch een woord om schrik van te krijgen?

KOUWENAAR: Ik heb dat begrip ‘autonoom’ niet uitgevonden. Plots sta je zo in de boekjes, met een school achter je aan, alsof je als leraar in de klas gestaan hebt. Het was heel absurd dat men opeens begon te vragen: ‘Hoe staat het met uw autonomie-opvattingen?’ Er zijn voor mijn part maar weinig schriftgeleerden die interessante dingen over mijn werk gezegd hebben: Kusters vooral, Sötemann en Fens.

U hebt al vroeg duidelijk gemaakt dat u niet bij een school wou behoren en een eigen koers wou varen.

KOUWENAAR: Ja, er zijn natuurlijk de Vijftigers geweest. We hadden gemeenschappelijk dat we poëzie wilden schrijven die anders was dan wat dichters er voordien mee gedaan hadden. Maar het was vooral een vriendenclub. Wij vonden de manier waarop dichters voor ons schreven niet verwerpelijk. Nijhoff was bijvoorbeeld een fantastische dichter, maar mochten wij het even op onze manier doen? Naarmate de tijd vordert, worden die breuklijnen natuurlijk steeds minder zichtbaar.

Veel van mijn collega’s uit die tijd voerden zogezegd de spontaneïteit hoog in het vaandel. Men zei dat dit bij mij minder het geval was. Allemaal stemmingmakerij. Ook Lucebert zat aan zijn gedichten te prutsen tot alles op zijn plaats viel. Dat we uiteenlopende opvattingen hadden, wordt mooi geïllustreerd door het feit dat de Vijftigers van elkaar weg zijn geëvolueerd. Ook bij Cobra zag je dat: je kreeg een aantal mensen die op een bepaald moment min of meer hetzelfde deden. Toch waren er ook andere stijlen dan die van Karel Appel. En ook zij zijn mettertijd allemaal hun eigen weg ingeslagen.

U hebt Lucebert ontdekt, toen u vlak na de oorlog bij de krant ‘De Waarheid’ werkte.

KOUWENAAR: Ja, ik was toen redacteur kunst. En iemand zei me dat er beneden een jongeman met tekeningen wachtte. Of ik eventueel eens met hem wou praten. Die jongeman, een zekere Bert Swaanswijk, liet me een reeks tekeningen zien. Ik vond ze heel bijzonder, maar kon ze voor de krant niet gebruiken. We spraken af om elkaar ’s avonds te ontmoeten, want hij intrigeerde mij. Enkele dagen later had hij gedichten bij zich, die hij Jan Elburg en mij liet lezen. We zakten bijna van onze stoel. Datgene waar wij al een hele tijd naar zaten te hengelen – die spontane, muzikale, lichamelijke taal – had die jonge kerel in zijn gedichten al waargemaakt. Ik heb Lucebert dus eerst als beeldend kunstenaar leren kennen, maar als schilder is hij pas na Cobra geboren. Aan de Cobraperiode heeft hij alleen als dichter deelgenomen.

Jullie waren als dichters aanwezig op de roemruchte Cobra-avond in het Stedelijk Museum van Amsterdam in 1949?

KOUWENAAR: Ja, maar wij waren maar een beetje franje tijdens die avond, toen Cobra voor het eerst in een officiële tentoonstelling gepresenteerd werd. De schilders vonden het leuk om er ook dichters bij te hebben. Maar toen de Belg Christian Dotremont een lange tekst debiteerde, waarin woorden als ‘sovietique’ en ‘Lenine’ nogal doorklonken, ontstonden er rellen, omdat sommigen vonden dat we aan communistische propaganda deden. Ik heb ook vruchten geplukt van de Cobraperiode. Leuk was toch die Gesamtkunst, beeldende kunstenaars en dichters die de handen in elkaar sloegen. De ene keer maakte Constant een tekening bij een gedicht van mij, de andere keer werden de rollen omgedraaid. Maar toch merkte ik dat de écriture automatique, toen zo ‘in’, niet helemaal mijn ding was.

De bundel ‘Het gebruik van woorden’ (1958) lijkt een kentering in uw werk teweeggebracht te hebben. U zwoer de grote woorden af, onder invloed van de Amerikaanse dichter Wallace Stevens. En de sociale bekommernis werd minder groot?

KOUWENAAR: Het was inderdaad de eerste bundel waarin ik mijn eigen manier van zeggen vond. Ik kamde alle overbodigheden uit de versregels. De sociale bekommernis is er toch altijd wel wat gebleven. Tot in mijn recentste bundel ben ik met de wereld begaan. Maar ik schrijf niet meer op een op de politiek gerichte manier, wat in mijn vroegste werk wel eerder het geval was. Ik wil de wereld niet meer veranderen, want dat is weggegooide energie. Maar ik wil wel blijven zeggen wat ik van de wereld vind.

U had al vroeg het nodige inzicht wanneer het over politiek ging. U werkte na de oorlog voor ‘De Waarheid’, een communistische krant. Maar dat hield u al na een tweetal jaar voor bekeken. Zag u al snel de kleine kantjes van het communistisch systeem in?

KOUWENAAR: Het afscheid van die club is toch maar geleidelijk gegaan, want zo’n relatie is toch niet op de eerste plaats politiek, maar menselijk getint. Ik had er vrienden. Misschien valt het voor u moeilijk te begrijpen wat de communistische partij toen voor ons betekende, jongeman. De Vrienden van de Waarheid, zoals ze zichzelf noemden, hadden na de oorlog een heel positieve bijklank, want ze bestonden uit leden van de verzetsgroepen. Bij de eerste verkiezingen na de oorlog haalden ze twaalf zetels. Maar bij het begin van de Koude Oorlog bleek dat er geen communisme met een menselijk gezicht bestond. En zo ben ik van dat gedachtegoed weggegroeid.

De oorlog moet uw leven sterk bepaald hebben. U hebt toen in een huis van bewaring gezeten omdat u in een illegaal blaadje publiceerde.

KOUWENAAR: Ik was zestien toen de oorlog begon. Normaal gezien is dat de leeftijd waarop je een glas gaat drinken en verliefdheden beleeft. Dat was allemaal niet mogelijk. Plots was er zoiets als arbeidsdienst, een nationaal-socialistisch verzinsel om de jongeren van de straat te houden. Je moest onderduiken. Het was echt een gevaarlijke tijd als jonge kerel. Je werd met je neus op een werkelijkheid gedrukt die je in jouw stoutste dromen niet voor mogelijk hield. En toen belandde ik een half jaar in de gevangenis omdat ik samen met mijn broer in een illegaal blaadje had gepubliceerd. Ik werd twintig achter de tralies.

Je was als jonge kerel totaal machteloos. Een akelig gevoel. Toen een joods gezin naast je deur werd opgepakt, kon je niets doen. Het is achteraf nogal gemakkelijk om over lafheid te praten. Ik zag laatst een klasfoto van 1940. In mijn klas zaten er zeker tien joodse leerlingen. Acht van hen werden vergast, jongens met wie je voordien nog voetbalde, meisjes die je probeerde te kussen. Machteloos was je, angstig. En de honger knaagde.

Spelen honger, vlees en eten daarom zo’n belangrijke rol in uw werk? U hebt aan den lijve ondervonden hoe onmisbaar het is.

KOUWENAAR: Misschien wel. Honger staat bij mij voor echt verlangen naar iets wat je niet hebt. Het is hang naar liefde. Eten is het in stand houden. Het gaat allemaal om aardse dingen in mijn gedichten. Ik ben namelijk geen gelovig mens en ik ben ook niet zo metafysisch aangelegd. Ik haak altijd naar iets concreets, probeer duidelijke beelden te gebruiken. Abstracte woorden als ‘dood’ of ‘liefde’ komen er bij mij niet zo snel in, tenzij ik ze kan inbedden tussen andere woorden, zodat ze uit hun clichématige omhulseltjes springen.

Tijdens de oorlog was u al actief als dichter. Bent u opgegroeid in een gezin waar kunst en cultuur aanwezig waren?

KOUWENAAR: Mijn moeder maakte kunstwerkjes met restjes wol. Echt een artistieke ziel. En mijn vader had als journalist contacten met kunstenaars, die dan bij ons op bezoek kwamen. Eddy du Perron kwam vlak voor de oorlog een hele tijd in ons zomerverblijf in Bergen logeren. Thuis stond er poëzie op de plank en hingen er echte schilderijen aan de muur. Onze ouders hebben ons altijd gesteund. We werden ruimdenkend opgevoed. We kregen geen harnas aangemeten op het vlak van het geloof. Mijn vader was een liberale meneer, maar toch zat hij met vragen toen hij zijn beide zonen plots kunstenaar zag worden. Mijn oudere broer David, een echt godenkind, schilderde. Ik wou dat ook graag doen, maar ik heb dan maar voor het dichterschap gekozen.

Hebt u daar soms spijt van? In het gedicht ‘schilder in tuin’ schrijft u: soms zou men willen dat men schilder was-.

KOUWENAAR: Als schilder heb je meer mogelijkheden tot helderheid. Bij poëzie zit je altijd met die woordjes die iets betekenen. Of ik tastbaarder zou kunnen schrijven? Als het kon, graag. Als ik iets moet uitleggen over poëzie, neem ik altijd een schilderij als voorbeeld. Zo begrijpen de mensen veel makkelijker het verschil tussen de echte werkelijkheid en die op een schilderij. En kan ik hen duidelijk maken dat je ook in de poëzie twee werelden hebt. Van de werkelijkheid maak je als dichter gebruik. Iemand schreef eens dat ik mijn rug naar de werkelijkheid gekeerd had. Dat kan je helemaal niet. De werkelijkheid verandert voortdurend. Je kan alleen maar een flard van de echte werkelijkheid proberen weer te geven in die van het gedicht. Ik val trouwens graag de taal binnen. En dat moet niet altijd via een anekdote gebeuren.

De taal lijkt in uw gedichten ook geen einde te kennen. U gebruikt sinds de jaren tachtig consequent de gedachtestreep op het einde van een gedicht.

KOUWENAAR: Het was in de mode bij de Vijftigers om leestekens weg te laten. Later ging ik opnieuw leestekens gebruiken, om de effecten van ambiguïteit en meerduidigheid subtieler hun werk te laten doen. Maar ik zie een gedicht niet graag op een punt eindigen. Ik zie het gedachtestreepje graag als een slotakkoord dat nog wat naklinkt.

Op een bepaald moment ging ik de ‘men’-vorm gebruiken. Ik vind het merkwaardig dat zoiets zoveel aandacht krijgt. Je kan er gewoon meer mee dan met de ‘ik’-vorm. Hoezo ‘ik’? Alsof je de hele wereld in je zak hebt zitten. De ‘men’-vorm geeft kalmte aan het gedicht en alles zit erin: ik, jij, hij.

In ’totaal witte kamer’ schrijft u: ‘Eindelijk voorjaar, juichte de vlier in de bloei/ van zijn leven nadat zijn verkankerde stamvader/ die winteravond in stilte verast was.’ Mogen we dat, gezien uw leeftijd, grappig vinden?

KOUWENAAR: Ik had in mijn vorige bundel over een oude vlier geschreven die omgewaaid was. Maar de takken van de vlier groeien ontzettend snel terug. Ik dacht, daar moet ik iets mee, met die vlier die jonge vertakkingen krijgt. Ik probeer dat op een gezonde manier, niet zonder ironie te bekijken. Dat mag wel op mijn leeftijd, vind ik.

Paul Demets

‘Ik wil de wereld niet meer veranderen, want dat is weggegooide energie.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content