Een landweg brengt me door een zeurende regen naar Uttoxeter, waarvan ik de klank met een medicament voor het Engelse achterwerk associeer, maar dat ik uit literair-historische koppigheid nu eenmaal wens te bezoeken. Het gaat door golvingen van wintergras en modder, waarboven kraaien op een Bommelverhaal hangen te wachten: een onberoemd landschap, maar ook onberoerd, hoewel het tussen de conurbaties van de Midlands in ligt als een volkstuintje tussen landingsbanen.

Mijn lichtjes idiote reisgenoot is een boek over Staffordshire, een deel uit de reeks The King’s England, onder redactie van Arthur Mee uitgegeven bij Hodder & Stoughton in 1937; maar mijn exemplaar is een herdruk uit 1948 en doet aan oorlog en oud stof en rationering denken. Papier was toen nog op de bon en dit papier is grauw en vezelig. Het is een dierbaar boek, want het dateert uit het private 1492 van ons geslacht: in het jaar van die herdruk ontdekte mijn vader immers Engeland, en toen begon hij meteen maar deze serie reisboeken over alle graafschappen te verzamelen, zodat hij tenslotte heel Engeland in huis had, een stram blauw gelid over twee boekenplanken, dat samen A New Domesday Book of 10,000 Towns and Villages vormde. Het oorspronkelijke Domesday Book beschrijft ieder landgoed, ieder dorp en iedere palingvijver, maar dan wel in het Engeland van Willem de Veroveraar.

Ongetwijfeld is een reisgids van zestig jaar geleden voor aangepaste mensen niet erg praktisch, maar de vergeling is eigenlijk een voordeel voor de zonderling die menige uitvinding, om te beginnen de benzinemotor, zou willen ruilen voor de teletijdmachine – ‘verbruining’ is misschien een betere term, want de foto’s zijn zo sepia als mijn grootouders en ik kan er het relatief onbedorven Engeland van voor mijn geboorte op zien.

Ik moet natuurlijk oppassen, eeuwig op zoek als ik ben naar een platonisch, aan het einde van een landweggetje schemerend, volstrekt arcadisch en onrealistisch Engeland, dat op de bodem van het interbellum is blijven liggen, laten we zeggen in 1927. Toen publiceerde H.V. Morton, auteur van reisboeken die een gezamenlijke oplage van drie miljoen exemplaren zouden halen, zijn In Search of England, het verslag van iets nieuws, een reis per automobiel door Landweggistan namelijk. Anders dan ik werd Morton bij het autorijden nog niet zo gehinderd door vervelende automobilisten. In dezelfde periode adverteerde Shell met pastorale landschappen waarin welgeteld één auto rondreed.

Morton hield er akelige ideeën op na. Hij had een afkeer van de veel te velen, de laaggeschoolden zonder hoed. In de zomer van 1940 roemde hij in het tijdschrift Country Life het vrijwilligerspeloton waarvan hij de commandant was; maar in zijn dagboek noemde hij zijn mannen ‘ondankbare boerenpummels’. En in april 1941 noteerde hij dit: ‘Ik vraag me vaak af waarom ik zoveel van Engeland houd. Er is zoveel dat ik verafschuw: de leiders van Labour, de rauwe, ongeschoolde, verpeste lagere klassen, de Joden. Maar dat zijn futiliteiten in vergelijking met het grote gebaar van de geschiedenis dat Engeland heet, de groene velden, de kalme rivieren, de donkere bossen en de kalkheuvels, een liefelijk land, bewoond door een ras dat waarachtig is, goed, dapper en resoluut van inborst.’

En toch houd ik van hetzelfde land als H.V. Morton, daar valt niets meer aan te doen. Ik ben hier niet weg te regenen.

Uttoxeter heet Wotocheshede in het Domesday Book. Het heeft volgens Arthur Mee een monument voor Doctor Johnson, waar een wonderlijke anekdote bij hoort. Als jongen weigerde Johnson op een keer zijn vader te vergezellen naar de markt. Zestig jaar later, omstreeks 1780, deed hij daarvoor boete door met ontbloot hoofd een uur in de regen te gaan staan, op de plaats van zijn vaders boekenstalletje.

WOORDENBOEKEN HALVE PRIJS! lees ik op een bord in de etalage van de boekhandel. Ik vraag een Indiaas meisje naar Doctor Johnson. ‘Ik ben hier nog maar pas,’ zegt ze. ‘Maar probeert u het eens in de apotheek.’ Het Indiase meisje in de apotheek vraagt of de dokter voor de Nationale Gezondheidszorg werkt. Het werpt in elk geval een interessant licht op de demografische verschuivingen in Staffordshire. Op de vooroorlogse foto’s in mijn reisgids hebben alle Engelsen trouwens een bruin gezicht.

Het blijkt een tempeltje met een bas-reliëf te zijn. Johnson wringt zijn handen, zijn stenen jas waait op; boeren, burgers en buitenlui kijken in stomme verbazing naar het spektakel. Alles bij elkaar ziet hij eruit alsof het hier sinds 1780 nooit meer helemaal droog is geweest.

Ik heb genoeg van Uttoxeter. Weldra ontvouwt zich voor mij weer het Staffordshire van de koning, waar het nu niet meer regent. Ik rijd een krijgszuchtig vuur tegemoet, dat in de westelijke hemel is ontstoken. Op mijn dashboard wordt het vijf uur. Ergens in de schemering, die zich steeds dichter tegen me aanvlijt, gloeit het licht van een pub. Zou het Morton-achtige verlangen daarnaar, dat atavistische verlangen naar drank, vuur, menselijke stemmen, als zodanig rechts zijn?

Er zijn duizenden Red Lions in Engeland – deze ligt in het gehucht Newborough.

Ik drink een bitter en besluit dat het de hoogste tijd is om mijn kinderen te bellen. Ik begin ze ondraaglijk te missen. Ik vraag om een telefoon.

‘Ze zijn soldaatje aan het spelen’, zegt Joy zes graafschappen verderop. ‘Kit heeft een loopgraaf tussen hun bedden gemaakt.’

Nu nadert de telefoon de Ypres Salient. En ik hoor de stem van een Engelse jongen, die geen tegenspraak duldt, zeker niet van zoiets ondergeschikts als een zusje. Hij zegt: ‘I was the British and you were the Germans.’

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content