Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Een verkenning van de onmetelijkheid. Kunst uit de Mongoolse steppen, schilderijen van Raoul De Keyser.

De eerste Belgo-Mongoolse expeditie, in juli vorig jaar in de Mongoolse steppen op archeologisch onderzoek, maakte kennis met nomaden die hun levenswijze millennialang niet veranderd hebben. In het onmetelijke gebied van gras en beginnende woestijn legden de archeologen vijftien graven bloot van leden van de Xiognu-stam, die meer dan duizend jaar voor Gengis Khan zijn heerschappij tot diep in China had gevestigd (1215). Een stuk minder krijgshaftig dan hun voorvaderen, houden de huidige steppe-Mongolen de martiale kunsten in ere door eens per jaar op de nationale feestdag (Naadan) hun krachten te meten in het worstelen, boogschieten en paardrijden.

Het opgravingsgebied nabij Karakyngol in Centraal-Mongolië is nog vrijwel onaangeroerd. Er liggen geen krijgsheren met goudschatten begraven maar veeleer gewoon volk. In een van de graven vond de ploeg van Philippe Smolarski enkele offerandevazen uit gebakken aarde, messen en een halve spiegel, alle minstens tweeduizend jaar oud. Men neemt aan dat van elke aflijvige de spiegel gebroken werd. Uit de structuur van de scherven kon de sjamaan opmaken of de dode op zijn reis naar de andere wereld door boze geesten gekweld zou worden of niet. In dit geval ging het om een eenvoudige vrouw. Aan het mee opgegraven skelet te zien ging het om een hinkepoot.

Sponsor Richard Liu, wereldproducent van lederen accessoires met basis in Brussel en Hongkong, komt ter plaatse een kijkje nemen. Hij maalt niet om de karigheid van de vondst: zelfs het kleinste botje schijnt hem iets te leren over zijn Mongoolse wortels waar hij naar op zoek is.

De opgegraven oogst vult de meest bescheiden vitrinekast op de tentoonstelling Kunst uit de steppen in de gotische Nassaukapel van de Koninklijke Bibliotheek op de Kunstberg in Brussel. Met hun riemen moeten de krijgers goede sier gemaakt hebben, want het leeuwendeel van de honderd uitgestalde voorwerpen van steen, verguld brons en soms goud, bestaat uit riemplaten die met eenvoudig gestileerde dierenmotieven bewerkt zijn. In ouderdom wijd uiteenlopend van de oude steentijd tot de tweede eeuw na Christus, stammend uit de woestijnachtige steppen uit het noordwesten van China, de woestijn van Gobi, de taiga, de wouden van Noordoost-China en berggebied dat het Altajgebergte, de Kaukasus en de Karpaten omvat, zien de kleine voorwerpen er opvallend gelijkaardig uit. Met de omschrijving ‘dierlijke’ stijl, Ordos-stijl ? naar de naam van de allereerste vindplaats ? of ook nog Scytisch-Siberische, Sino-Siberische stijl, zijn ze zakelijker benoemd dan hun soms speelse, fantasievolle maar altijd buitengewoon kernachtige expressiviteit laat blijken.

OP VERPLAATSING

Op de steel van een bronzen potlepel zitten een roofdier en zijn prooi gelast, van elkaar gescheiden door een gleuf. Het uiteinde van de steel heeft de vorm van een ramskop. Op het licht gebogen, bronzen mes waarvan de snee slechts door een richel gescheiden is van het heft, is uitzonderlijk geen dier gesculpteerd maar het hoofd van een mens, met ogen als maankraters en een wijdopen gesperde mond, als voor een schreeuw. Een met lood bedekt arsenicum-bronzen mannetjeshert is in een parende omstrengeling verbonden met een wijfje; in beider koppen zitten gaatjes om de koorden van de riem door te steken. Vanzelfsprekend zijn ze klein en licht, want afkomstig van stammen die, eeuwig op verplaatsing, niet al te zwaar geladen wilden zijn.

Jagers, herders, krijgers waren het, die geregeld de Chinese boeren bestookten en beroofden, zodat deze ten slotte een Grote Muur tegen hen opwierpen. Het belette de Chinezen niet om hen hun zijde, lak en brokaat te verkopen, terwijl de Mongolen paarden, kamelen, bont en jade te koop aanboden. Met name de snelle, wendbare en lichte steppenpaardjes leerden de Chinezen voor hun eigen legers gebruiken.

De Franstalige film van de Belgo-Mongoolse expeditie, continu tijdens de tentoonstellingsuren vertoond, laat een cultuur zien waarop de tijd weinig of geen vat heeft gehad. Het moet zijn dat er toch een soort van westerse beschaving doorgedrongen is, want in een steppenbar wordt Heineken-bier uit blik gedronken, en bij een druk met de vinger op de kofferbak van een rood miniatuurauto-tje weerklinkt rock, van Alice Cooper of aanverwanten? Voor de rest houden de afstammelingen van de Xiongnu zich in leven zoals hun herderlijke voorvaderen duizenden jaren geleden. Hun geiten leveren melk, vlees en warme vellen om zich mee te kleden. En hun uitwerpselen doen het vuur goed branden.

Ze verplaatsen zich zoals vanouds op hun paarden, en af en toe duiken er kamelen op, ‘op hun mysterieuze tocht van punt X naar punt Y’, zegt Philippe Smolarski ons. Ook het onderdak is hetzelfde gebleven: de joert is een lichte, draagbare en makkelijk assembleerbare woonst, met wanden van gevlochten takken, bedekt met vilt, zoals het dak.

Bij hun aankomst in de provincie Bulgan in Centraal-Mongolië duurt het een poos eer de expeditieleden, met behulp van landkaarten, hun plaats van bestemming gevonden hebben. Ze ervaren de steppe als een labyrint zonder muren. De schaarse herkenningstekens bieden, door het snel wisselende licht, weinig houvast. Aangekomen in de buurt van Karakyngol, waar ze in een meer dan tweeduizend jaar oude necropool van het eerste Mongoolse rijk werkzaam zullen zijn, genieten ze de gastvrijheid van een nomadenfamilie. Ze drinken vitaminerijke merriemelk en kijken hoe de jonge zoon met ontbloot bovenlijf het wieken nadoet van de roofvogel die boven hun hoofden cirkelt.

In een oogwenk verandert de klare blauwe lucht in het onheilspellende duister van een storm. Teruggetrokken in hun lichte joert, zet de Mongolenfamilie bezorgde gezichten, zich afvragend wat de boze geesten met hen voor hebben.

PERFECT SLIM

In hun simpele levensstijl beschermd door de nog altijd ongerepte natuur en de eindeloze uitgestrektheid, zijn de steppe-Mongolen er tegelijk aan overgeleverd. In een totaal vergeestelijkte en toch tastbare vorm, is de labyrintische onmetelijkheid van grasland en woestijnen ook aanwezig in de abstracte schilderijen die Raoul De Keyser (71) vanaf de jaren tachtig gemaakt heeft. De kortste weg tussen Karakyngol en De Keyser is die tussen de Nassaukapel en metrostation Hallepoort, waarvoor de kunstenaar in 1987 speciaal één elfdelig en één apart schilderij leverde. Onder de middagzon in het heraangelegde parkje aan de Kunstberg brengen twee meisjes, de blote armen boven het hoofd gevouwen, een zonnegroet, terwijl een zwerm jongens het terras voor het ruitersstandbeeld van koning Albert I als skateboardparadijs in gebruik neemt. Maar, de tijd van een metrorit later, in een glazen box voor de ingang van het station Hallepoort, steekt een vrouw in slip haar achterste uit op een reclame-affiche voor Perfect Slim. Anti-sinaasappelhuid, zo luidt de boodschap.

De reiziger die twee roltrappen is afgedaald en zo in de brede betegelde hal is beland, kan het veelluik van De Keyser in de verte zien als een dubbele horizonlijn van witte banden, dwars door kleurenvelden lopend, van blauw veranderend in groen, een stukje geel en eindigend in rood. In werkelijkheid is er telkens zes centimeter afstand tussen de elf panelen, die aan de overbruggingsmuur boven de twee perrons hangen. Van dichtbij blijken de aluminiumpanelen met felle, brede gebaren beschilderd, de witte horizontale stroken lang niet zo gestroomlijnd, de kleurpartijen wolkiger dan eerst vermoed. Het werk in zijn geheel straalt een volkomen sereniteit uit, met zijn opwekkende spectrum waar een wit dubbelspoor doorheen loopt, haaks op de sporen van de metrostellen die er aanhoudend rustig in twee richtingen onderdoor glijden, aankomend in of vertrekkend uit het station Hallepoort.

Een punt van onmetelijkheid in de Hallepoortpanelen bestaat in het niet te bepalen einde of begin van het lijstloze werk. Het nestelt zich in de structuur en de functie van het metrogebouw om het als een geheel te laten inwerken op de reiziger, die in de Hallepoort veel meer dan in andere stations het kortstondige halthouden op zijn dagelijkse rit bewust ervaart in plaats van ondergaat. De beleving stimuleert, en zuivert de zintuigen van vervuilende prikkels als het vrouwenachterste zonder sinaasappelhuid.

De taal van Raoul De Keyser mag kaal abstract en geometriserend lijken, in werkelijkheid registreert ze ook seismografisch allerlei bewegingen, ontleend aan de waarneming van de natuurelementen (lucht, land en water), de intuïtieve verkenning van de mogelijkheden van verf, kwast, kleur, constructie en drager, en het absorberen van immense visioenen. Die zijn gegrepen uit de onmetelijkheid van de macro- en de microkosmos. Inzake samenstelling, materie en structuur even gelaagd als de rijkste archeologische vindplaats, hebben De Keysers beelden tegelijk de unieke gedaante van verschijningen die, hoewel tastbaar aanwezig, in wezen onverklaarbaar zijn.

Dat ondervond ook de Rotterdamse psychiater Wijnand Sengers, een geëngageerd privéverzamelaar, die onlangs 29 werken van De Keyser schonk aan de Tilburgse Stichting De Pont. De psychiater, gewend aan het met de lamp van de wetenschap belichten van de verscholen kronkels in de menselijke geest, analyseerde eens twee doeken van De Keyser uit eigen bezit. Het schilderij Zeven voor Jeanne 1 (1980) legde hij laag voor laag bloot, kwam tot zeven fasen en kon toen de betekenisvraag niet langer uitstellen: ‘Wat ik in dit doek zie en wat ik ervan vind (…) Is het een landschap? Een zomer aan zee met korenschoven op het veld?’ Hij besefte het ontoereikende van zijn interpretatiepogingen en hield het ten slotte mooi op ‘iets van een grote vrijheid, maar ook voornaamheid. Een grandioos werk waarnaar het heerlijk kijken is. Een film die nooit ophoudt en waar ik mijn ogen niet kan afhouden. Een en al beweging.’

Zoveel vuur voor iets van amper 52 bij 52 centimeter, beduidt alvast dat het lijstloze werk groter is dan zijn afmetingen. In feite kan het vierkantje gesneden zijn uit een droombeeld van een kromme woestijnstrook, bezet met eenentwintig okergele joerten onder een hemelsblauwe lucht die niet van water te onderscheiden is. Op de schuin oplopende scheidingslijn tussen het geel en het blauw stuift het zand op, doordringbaar voor het licht van de lucht of het weerspiegelde licht op het watervlak.

Bij Raoul De Keyser zit er altijd een intense spanning tussen het tot een grijpbaar object gemaakte schilderij, zijn bedrieglijk koele opbouw en zijn intrigerende verschijning. Zo ook bij Zonder Titel, 1986 uit de schenking Sengers: het aangevreten, witte lint dat diagonaal over het beeldvlak loopt, terwijl een gordijn van grijs een tegengestelde beweging maakt, overbrugt als een flitsende straal de afstand van zijn onbestemde, verre tijdruimte naar het gezichtsveld van de kijker.

Jan Braet

Ook in het kleinste opgegraven botje zoekt Liu iets over zijn Mongoolse wortels.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content