Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

Vorige week kreeg hij de Cultuurprijs van de Vlaamse Gemeenschap voor zijn gehele oeuvre. Hij vond dat die prijs “wat vroeg kwam”. Volgende week wordt hij zeventig. Piet Piryns sprak met Hugo Claus in diens winterverblijf, aan de voet van de Mont Ventoux.

“Wie speelde de vrouwelijke hoofdrol in Roman Holiday?

“Audrey Hepburn.”

“Welke Belgische wielrenner, die bekend stond om zijn katachtige sprong, werd zeven keer wereldkampioen sprint?”

“Poeske Scherens.”

“Hoe heette de laatste automobiel die geheel in België werd geproduceerd?”

“De Minerva!”

“Wie schilderde de Septijnse kapel?”

Hugo Claus (69) krabt zich achter het oor. Twee avonden na elkaar heeft hij het partijtje Trivial Pursuit met gemak gewonnen. Maar dit is een moeilijke.

“Een instinker. De Septijnse kapel bestaat niet!”

De schrijver en de verslaggever kennen elkaar al enige decennia. Het is Indian Summer in de Provence, hartje winter, en dus wordt er scrabble gespeeld, en pastis gedronken op een terras in Carpentras, en naar de quiz op de Franse televisie gekeken: “Questions pour un champion”.

Op 5 april wordt Claus zeventig. Die dag zal hij met zijn geliefde in Venetië doorbrengen, ver van het journaille, want hij denkt met enige huiver terug aan alle interviews en vieringen rond zijn vijfenzestigste verjaardag. Leonard Nolens schreef toen de gedichtencyclus “Zelfportret van Hugo Claus 65”.

Wie wordt geboren is verkocht

En moet zichzelf doorverkopen.

En dus, heren, veracht ik mezelf

En minacht wie mij hoogacht.

Maar dat valt wel mee. Een beetje bejaarde kwajongen is hij gebleven. Een allercharmantste deugniet – al kan hij slecht tegen zijn verlies. Na drie dagen drinken en dobbelen besluiten we dat het er toch maar moet van komen. We trekken ons terug in zijn schrijfkamer. In het traphalletje dat naar zijn heiligdom leidt, hangt een knipsel: “Exile, silence and cunning”.

List en bedrog – daar willen we het over hebben.

Het valt niet mee om u in interviews op een waarheid te betrappen. Betekent dat dat de waarheid u niet interesseert?

Hugo Claus: Nee, het betekent dat de waarheid niet te vatten is, tenzij in fragmenten, in scherven, in loshangende percepties die heel wankelbaar zijn. Dat besef verklaart tegelijkertijd mijn angst en mijn bezetenheid. En omdat ik soms het gevoel heb dat alles mij al tienduizend keer gevraagd is, willen de antwoorden die ik geef nog wel eens variëren, naargelang mijn muts staat.

Louis Seynave in “Het verdriet van België” liegt alsof het gedrukt staat. Is het niet juist de leugen die het leven draaglijk maakt?

Claus: Als je gevoel voor theater hebt, kan het natuurlijk nooit erg genoeg zijn. Je ziet op straat soms van die koppels – een oude, vieze man met een prachtige, intelligente meid – waarbij je je afvraagt: wat ziét ze toch in hem? En dan haal ik uit mijn mandje met schrale filosofische en andere gedachten wat Plato zegt over de liefde. Namelijk: dat de God van de liefde woont in hem of haar die bemint, niét in datgene wat bemind wordt. Dat is toch uiterst curieus? Je kunt liefde natuurlijk chemisch-wetenschappelijk ontleden en zeggen: het komt door de klieren en de neuronen en de gassen. Maar ík snap het niet. Zonder al te romantisch te willen zijn: het zijn die raadsels die mij een enkele keer bezighouden. Hulpeloosheid is de sleutel van alles.

(Waarom beantwoord ik de vragen niet?

Waarschijnlijk heb ik de vragen vergeten. En beantwoord ik vragen die niet gesteld werden. Of ik verwijs naar Plato.

De interviewer laat de tekst staan omdat hij daardoor het chaotische van de dichterlijke geest wil aantonen.)

In “De Sporen” schrijft u ergens: “Hoe dichter de dichters bij hun sterven geraken/ Des te grimmiger kermen zij naar de sterren.”

Claus: Ik kan het alleen maar duister uitdrukken, met de hoop op een kleine glans, hier en daar in het donker.

Maar de huivering die Pascal overviel toen hij naar de sterrenhemel keek, is u niet onbekend. Betrapt u zichzelf wel eens op religieuze gevoelens?

Claus: Ik ben de laatste die je daarvan mag verdenken. Natuurlijk, de mensheid heeft altijd bevend gekeken naar die spatjes daarboven. En hoe meer we erover weten, hoe raadselachtiger en mooier het wordt.

Denkt u vaak aan de dood?

Claus: Ik ben er wel mee bezig, maar dan in kleine, praktische zin.

Zoals?

Claus: De vraag bijvoorbeeld wie het echt wat zal kunnen schelen als ik er niet meer ben en wie er langer dan tien minuten zal blijven bij stilstaan. Ik denk dat ik die mensen op de vingers van één hand kan tellen.

(Ach, wat zielig!

Gelukkig ben ik niet zo goed in tellen.)

Ik heb van die kruideniersbekommernissen zoals: wat zal er in godsnaam overblijven van die duizenden pagina’s die ik heb geschreven? Dat is hetzelfde als: gaan mijn knolrapen niet een beetje verzuren? Maar de grote donderwolk van het onbekende, daar houd ik me niet mee bezig. Dat zien we later wel. Of we zien het niet. Ik was bijvoorbeeld nogal getroffen toen ik Kenzabura Oë zag in Japan, en vroeg waar hij mee bezig was. Hij zei zeer ernstig: “My dear – preparing for death! Aren’t you? Dat doe ik dus niet. De angst van Pascal heb ik niet omdat ik niet gelovig ben. Mij kan niks gebeuren. Alleen mensen die geloven, moeten rekening houden met wat er na hen komt. Die moeten boete doen en om genade smeken. Al die problemen heb ik niet. Ik heb alleen maar – omdat ik claustrofobisch ben – een heel ordinaire angst om vastgebonden te worden in een ziekbed.

(Bestaat er een angst die niet ordinair is? Een nobele angst?)

Ik kan bijvoorbeeld niet onder een scanner. Dat kan ik fysiek niet aan, dan begin ik te blèren.

U bent lid van de vereniging “Waardig Sterven”.

Claus: Jazeker. Omdat ik om me heen zo vaak gezien heb wat er gebeurt met hulpeloze mensen. Mijn vader bijvoorbeeld, die man heeft echt geleden. Hij zei: ik hoor niet meer, ik ben blind, ik wil niet meer, vraag in godsnaam aan de dokter of aan om het even wie… doé er iets aan. Maar ze deden niks. Ik probeer het dus zo te draaien dat ik misschien een kans heb dat ik niet wekenlang moet bedelen om het verlossende prikje te krijgen. Want dat prikje schrikt me niet af. Ik kan overigens niet garanderen dat ik waardig zal sterven.

En de aftakeling?

Claus: Oud worden is natuurlijk een onderdeel van je bestaan. Het zou wel heel kinderachtig zijn als ik daar iets op tegen had. Op een bepaald moment ga je minder snel achter de dames aanlopen, maar dat vind ik geen probleem. Ik kan nu rustig een week lang door dat onnozel raam naar dat onnozel landschap zitten kijken, zonder dat ik iets moet.

(Rustig? Dat geloof ik toch zelf niet. Hoe kun je zoiets op je eigen mouw spelden?

Een week lang naar een landschap staren. Het idee!

Hier verdringt zoals zo vaak de wensdroom de waarheid.)

Ik hoef geen standjes meer op te voeren. Ik schrijf wat op. In zekere zin theatraliseer ik mijn gevoelens. Ik maak er een scène van.

U heeft een gigantisch oeuvre bij elkaar geschreven…

Claus: Gigantisch? En Alexandre Dumas dan? Of Charles Dickens? Gelukkig ben ik vrij lui geweest.

Waarom zou u aan zo’n gigantisch oeuvre nog per se een zoveelste boek willen toevoegen? Gaat een schrijver nooit met pensioen?

Claus: Een schrijver zal altijd blijven hopen dat hij iéts betrapt in het mechanisme van waar hij mee bezig is. Dat is een onderdeel van hoe ik functioneer. Ik moet bijvoorbeeld per dag een aantal uren alleen zijn. Ik zou gek worden als ik me niet kon isoleren.

(Waarom? Dat is dé vraag. Waarom vergallen mensen hun leven om in de erbarmelijkste omstandigheden, met een vrouw en tien kinderen op een zolderkamertje, vier mooie gedichten te schrijven? Hoe verklaar je dat klauwen naar het onzichtbare?

Helaas kun je die vragen niet stellen aan een schrijver, want die antwoordt meteen: “Waarom ademen?”)

Bent u milder geworden, met het klimmen van de jaren?

Claus: Een aantal mensen zal dat ongetwijfeld tegenspreken, maar voor mijn eigen gevoel ben ik nooit zo’n agressief baasje geweest. Ik geloof dat ik daarvoor toch weer te veel een West-Vlaamse kruidenier ben, die zijn tijd op aarde beheert. Mijn tijd is te precieus om te verspillen met lieden met wie ik anders niet zou omgaan. Veerle maakt zich kwaad – ik niet. Op een heel simplistische manier herleid ik dat tot de kostschool. Hypocrisie was daar van kapitaal belang. Ik heb er geleerd maskers op te zetten en directe confrontaties uit de weg te gaan. Overigens beschouw ik mildheid niet als een zwakte, integendeel. Wat dat betreft ben ik eerder Chinees dan protestants. Of zoals de Japanners die altijd hysterisch giechelen om hun gêne te verbergen. Die lach betekent niets, want ze hebben 63 manieren van lachen.

In wezen bent u timide?

Claus: Ik ben een gevoelig persoon! U ook, hoop ik.

In interviews gebruikt u altijd weer het schild van de ironie.

Claus: Interviews zijn een minder interessante aftakking van je werk als auteur. Daar ga je toch niet je genie in investeren? Het is een kleine plicht die je vervult tegenover het boek dat je geschreven hebt. Ik krijg ook wel eens minder eminente interviewers op bezoek. Je mag niet van mij verwachten dat ik die allemaal au sérieux neem.

(Je hebt uiteraard verschillende soorten interviewers. Het soort dat mij het minst behaagt is dat van de man die nadat je hem koffie en koekjes hebt geserveerd, in een ondoorgrondelijke stilte vervalt en naar je blijft staren, seconden-, minutenlang, die overeind komt, door je huiskamer wandelt en dan bijna nors, bijna knorrend zegt: “…Hugo Claus…dood?” – en vragend wacht.

Of: “Hugo Claus….libido..?”

En als je dan zegt: “Zeg, kan het een beetje?” vertwijfeld roept: “Maar u ontwijkt mijn vragen. U zegt maar wat! Ik kan niet tot u doordringen!”

Op dit laatste kun je alleen maar antwoorden: “Meneer, wilt u het een beetje netjes houden.”)

Zoals Gabriel García Márquez al zijn romans situeert in het fictieve dorp Macondo, zo keert u in “De geruchten” en “Onvoltooid verleden” terug naar Alegem, dat ook weer veel weg heeft van Walle in “Het verdriet van België”. Is Alegem het dorp van uw jeugd?

Claus: Is dat belangrijk? Vaak krijg ik zo’n oprisping van: moet het nu weer over dat Zuidwest-Vlaamse stadje gaan? Voor je het weet, en ik ben er niet meer, wordt mijn hele werk daartoe herleid.

So what?

Claus: Ik vind dat irritant, ik kan er niets aan doen. Ik heb het in ieder geval niet gewild. Het was geen plan. Ik ben geen demiurg geweest die zei: dit is de maatschappij die ik ga laten zien. Ik heb – de ergste zonde voor een schrijver – toegegeven aan mijn verlangen om een grote diversiteit op te zoeken. Na een boek dat zich in Alegem afspeelt, heb ik de neiging om de volgende roman te situeren in het China van de twaalfde eeuw. Het is een soort overlevingstactiek: ik wil niet te vatten zijn in alleen maar dat mythische dorp, daar ergens tussen Roeselare en Rijsel.

Maar het boek is toch altijd slimmer dan de auteur?

Claus: Daar moet je op rekenen. Anders zou je geen letter opschrijven.

Zou u ooit een ideeënroman willen schrijven?

Claus: Ik heb een zakboekje met de gezegden en redeneringen van de twaalf belangrijkste wijsgeren, de Readers Digest van de filosofie. Daarmee ben ik wel gewapend voor een ideeënroman. Maar ik heb nooit de aandrang gevoeld om het echt te proberen. Geef mij maar de Engelse roman van de negentiende eeuw. Flemish Gothic, dat is mijn genre.

Bedoelt u dat u geen aandacht besteedt aan de psychologie van uw personages?

Claus: Ik denk dat ik daar een beetje te dom voor ben.

(Ik moet ophouden met mijn gezwets over hoe dom ik ben. Dit zei Connie Palmen zeer streng tegen mij. Zij is waarschijnlijk bang dat ik het zelf ga geloven.)

Al dat gepeuter in de quasi-ziel is niet aan mij besteed. Onlangs werd in het televisieprogramma van Michaël Zeeman mijn boek “Het laatste bed” door een mevrouw buitengewoon onwaarachtig bevonden. Ze zei: als je vriendin stervende is op een hotelkamer, ga je toch niet op het strand lopen? Ze veronderstelde, met andere woorden, dat iedereen zich gedraagt volgens de codes van versleten psychologische wetten.

U bent een autodidact – net als uw generatiegenoten Lucebert, Mulisch, Nooteboom, Campert, Wolkers en Reve. Is dat toeval?

Claus: Ik denk dat het veel met de oorlog te maken had. Waarom zouden we gaan studeren, waarom zouden we een geregeld leven leiden als we ieder ogenblik in een bombardement kunnen omkomen? Dat staat ook in “Het verdriet van België”. Ik heb honderden doden gezien, in de meest afschuwelijke omstandigheden. Ik werd geconfronteerd met het efemere van het bestaan. Zo zit je hier tegenover mij, en een kwart seconde later vliegen de darmen door het huis. En dat is dan nog een zacht cliché van wat mij overkwam. Ik kan niet ontkennen dat dat een weerslag heeft gehad op mijn manier om door het leven te willen gaan.

Hoe wilt u herinnerd worden? Als dichter?

Claus: Ik wil niks. In die onnozele tijdsspanne waarin men mij zich nog zal herinneren, zal men een paar gedichten van mij op school leren, denk ik. En voorts… “Het verdriet van België” is te dik, “Schaamte” te onleesbaar, “De Oostakkerse gedichten” te vrouwonvriendelijk, “De verwondering” te hermetisch, “De koele minnaar” te frivool, “Wreed geluk” niet hermetisch genoeg… Ik maak me weinig illusies.

Gelooft u in het primaat van depoëzie?

Claus: Mijn hele werk is poëtisch – zij het niet in sentimentele zin. Dat geldt zelfs voor mijn schilderijen. Ik zal altijd de voorkeur geven aan het beeld boven de rede. Ik toon. Ik heb, geloof ik, een poëtische houding.

Wat bedoelt u?

Claus: Goeie vraag. Kijk, het probleem is dat ik dergelijke zinnetjes zo makkelijk uit mijn mond laat vallen. En als ik het terug wil halen, blijft er niks meer van over. Ik zeg met het grootste gemak ter wereld: ik heb een poëtische houding, maar als je mij vraagt dat uit te leggen ben ik het al vergeten. Volgens mij heb ik een lichte vorm van Alzheimer.

Of misschien bent u een lichtzinnig mens.

Claus: Nee, het is – alweer – de angst om vastgepind te worden. Het is de angst om op een ziekenhuisbed vastgebonden te worden, waar we het al over hadden.

Uw beste poëzie schreef u toen u piepjong was – “De Oostakkerse Gedichten” – en na uw zestigste: “De Sporen”. Heeft u daar een verklaring voor?

Claus: Dertig jaar lang niets dan missers? Het valt nog mee.

Heeft u er een verklaring voor?

Claus: Misschien heeft het te maken met bepaalde levensfases. De lyrische poëzie is natuurlijk het domein van de jeugd. Maar er is veel meer dan lyriek. Ik ga niet zover te zeggen dat je mijn didactische gedichten maar eens moet herlezen – maar toch. Als jongeling word je niet geacht in de politiek te stappen. Je kunt daar je ziel niet in kwijt. Wel in het amechtig staren naar je horloge: waar blijft dat kreng? Ze zal toch niet bij een ander zitten? Liefdespoëzie is voorbehouden aan de jeugd, en enkele begenadigde figuren zoals Carlos Drummond de Andrade kunnen op hun tachtigste nog diezelfde libidineuze dingen oproepen. Maar dat is niet typisch. In mijn gedicht over het adieu van de dichters, en hoe ze kermen naar de sterren, gaat het over het naderen van de dood en de melancholie die met het afscheid gepaard gaat. Zo’n gedicht schrijf je niet op je twintigste. Maar ik verzet me tegen de opvatting dat het in poëzie alleen zou gaan over liefde, geboorte en dood. Het gaat over woorden, zei de schoolmeester bazig, banaal, belerend. En over klank, over ritme en fonemen. Mijn favoriete dichter is niet altijd Pessoa. Geef mij maar Apollinaire: “Sous le pont Mirabeau coule la Seine..” Dat onvervangbare muziekje.

Beschouwt u zichzelf als een achterkleinzoon van Gezelle?

Claus: In mijn paar megalomane momenten per dag durf ik dat denken. Als u ook maar iets in die richting oppert ben ik al gelukkig. Henri Michaux, een van mijn leermeesters, beweerde dat hij door het lezen van Gezelle de dichter is geworden die hij was. Ik ben geneigd hem gelijk te geven. En niet alleen omdat Gezelle zo goed de vogeltjes kon nadoen.

Ik heb geleerd dat traditie niet zo’n hatelijk woord is. Je moet fataal ouder worden om dat te durven inzien. In het algemeen wordt dat gelijkgeschakeld met verkalking en met behoefte aan zekerheid. Mij niet gelaten.

Iedere schrijversgeneratie heeft toch opnieuw behoefte aan vadermoord?

Claus: Aangezien ik mild ben, heb ik mijn vaders opzij gezet. Dat is iets anders.

Waar komt de titel van uw nieuwe bundel – “Wreed geluk” – vandaan?

Claus: Uit een gedicht van Petrarca, vertaald door P.C. Hooft. Ik heb erover geaarzeld, omdat het mij iets te dicht bij “Een zachte vernieling” lag – de titel die ik gebruikt heb voor een van mijn romans. Ik bedoel ermee: dichters zijn bijna allemaal masochisten. Je zult weinig sadisten vinden bij de dichtersbent. Ik denk dat iedere dichter nieuwsgierig is naar wat de wreedheid opbrengt. Dominant is hij toch al met zijn taal en zijn woorden en zijn pretentie.

U bent een van de meest gelauwerde schrijvers van ons taalgebied. En toch hoor ik u nog wel eens klagen.

Claus: Ik heb hier en daar wel eens een prijs gekregen, maar ik heb uiterst zelden iets behoorlijks gelezen over mijn poëzie. Als ik dat dikke boek met mijn Verzamelde Gedichten opensla, denk ik: hier heeft geen mens ooit naar omgekeken. Van die 1200 pagina’s zijn er misschien twintig ooit echt gerecenseerd geworden, laat staan dat ze verheerlijkt werden, zoals het hoort. Dus, opnieuw een catastrofe!

Hoeveel toneelstukken heeft u geschreven?

Claus: Tweeënveertig. Ik heb ze onlangs nog geteld.

Amateurgezelschappen willen nog wel eens “Suiker”, “Vrijdag” of “Een bruid in de morgen” op het repertoire nemen, maar verder wordt u nog nauwelijks gespeeld.

Claus: Laatst belde een regisseur mij op of hij een toneelstuk mocht maken van mijn roman “De geruchten”. Je hebt nu groepen die vooral geen toneelteksten willen spelen, maar de scène opgaan met een fragmentje Wittgenstein, een snuifje Heidegger en een paar pagina’s uit het dagboek van de regisseur zijn tante. En, hop, dan onder een lampje mummelen.

(Ik ben déjà vu. Van vroeger. Toen er nog personages, intriges, tekst bestonden.)

Ondankbare honden?

Claus: Ik heb nooit dankbaarheid verwacht – ook dat heb ik op de kostschool geleerd.

Draait u ooit nog een film?

Claus: Na “Het sacrament” heb ik besloten er definitief mee te stoppen. Niet dat ik twijfel aan mijn talent – zo slecht zijn die films van mij nu ook weer niet, al heb ik een enorme vergissing gemaakt met “De leeuw van Vlaanderen” – maar kennelijk mis ik de bevlogenheid en de bezetenheid om vijftig of honderd miljoen bij elkaar te schooien. In films had ik zowel het plastische als het dramatische als het scenische, dat nu in mijn boeken terecht is gekomen, een plaats kunnen geven. Maar voor de dames en heren van de filmcommissie was mijn werk niet populair genoeg, niet commercieel genoeg, niet artistiek, niet grensverleggend, niet sensationeel, niet meditatief genoeg.

Voelt u zich in Vlaanderen nog altijd miskend?

Claus: Ik ben in Vlaanderen nooit echt gefêteerd. Soms, omdat ik zestig of vijfenzestig of zeventig word, mag ik in een Vlaams weekblad verschijnen, maar dat is het wel zo’n beetje. Als ik toch een opdracht voor toneel krijg, dan is het uit Nederland. En als er meer dan honderdduizend exemplaren van “De geruchten” zijn verkocht, is dat dankzij Nederland, niet dankzij Vlaanderen.

U heeft jaren in Amsterdam gewoond. Waarom bent u naar Vlaanderen teruggekeerd?

Claus: Ik woon niet voor niets zeven maanden per jaar hier in Zuid-Frankrijk. Maar ik zou ook niet constant tussen Nederlanders kunnen leven. Ze zijn me te clean, ze formuleren mij te glad. Ik mis het groezelige, het farizeïsche.

Er is ooit een architect geweest die een debiele titel heeft bedacht: “België, het lelijkste land ter wereld”. Wat een flauwekul! België is prachtig. De bombastische, protserige haciënda’s, het stijlloze samenkoeken van allerlei vormen, de oneindige varianten op de klunzigheid vervullen mij met vreugde.

Is dat uw hang naar vulgariteit?

Claus: Het is een deel van ons bestaan. Je kunt pas verheven schrijven als Hadewijch als je ook de modderpoel in je ziel kent. Hoe kan je genieten van een lekkere entrecôte als je niet weet hoe vieze gehaktballen smaken? Hoe kan je neuken met een mooie vrouw als je niet met een eenogige bochel naar bed bent geweest? Ik wantrouw elk boek, elk meesterwerk, waar de vulgariteit geen rang in bekleedt.

U heeft van de combinatie van verhevenheid en vulgariteit uw waarmerk gemaakt.

Claus: Ik streef er niet naar. Het is een wet: zoals een schommel altijd terugkomt. Als ik een lichte metafysische verblinding heb, wéét ik dat er onmiddellijk daarna iets over kak en pies zal komen.

Waarom heeft u zich nooit aan essayistiek gewaagd? Zegt u nu weer: daar ben ik te dom voor?

Claus: Veerle beweert dat ik soms een debiel ben van twaalf jaar. Ze heeft een beetje moeite met het specifiek dynamisme van het dichterschap dat om ontvankelijkheid vraagt. Ik heb bijvoorbeeld nooit begrepen hoe een telefoon werkt. Ik houd een bepaald kinderachtig vermogen om de dingen voor het eerst te zien. Ik zeg het nu een beetje nobel, maar daar komt het wel op neer. Ik neem niets voor waar aan. Altijd probeer ik mogelijkheden te scheppen voor het feit dat dit interview bijvoorbeeld in 1952 zou kunnen gepubliceerd worden. Gedurende een kwart seconde denk ik dat het zou kunnen. Het is zo in mijn leven gegroeid dat ik van de ene verbazing in de andere blijf vallen. De verbazing schuift soms zelfs tussen mijn zinnen in. Dat ik denk: wat voor woord heb ik nu gebruikt? En dan gooi ik er nog gauw een paar andere tegenaan, in de hoop dat het zin krijgt.

Hoe groot is uw angst voor Alzheimer?

Claus: Die is tamelijk reëel. Heb je dat prachtige boek over Iris Murdoch gelezen? Een van de meest glorieuze intelligenties van Engeland was minder geworden dan een kind van drie. Of ze gelukkig was, weten we niet. Ik merk de laatste tijd aan kleine dingetjes dat ik niet altijd meer het goeie woord meteen kan vinden. Ik zeg bijvoorbeeld margriet als ik margarine bedoel. Daarom ook los ik iedere ochtend het kruiswoordraadsel van de International Herald Tribune op. Het zal wel nergens op slaan, maar ik denk dat ik mijn geest gaande moet houden.

U heeft altijd een ijzersterk geheugen gehad. Anders had u “Het verdriet van België” natuurlijk niet kunnen schrijven.

Claus: Zou het? Je verzint je kinderjaren natuurlijk ook. Als je ook maar een klein beetje gaat verzinnen en het een paar keer vertelt, gaat het een eigen leven leiden. En dan ga je je eigen fabulatie voor een goed geheugen houden.

Enige maanden geleden vertelde u op de radio, in het programma “Vriend en Vijand”, hoe u de surrealistische schrijvers ontdekte toen u opgesloten zat in de kelders van de Gestapo. Dat verhaal staat ook in “Het verdriet van België”. Dacht u: daar trappen ze wel in?

Claus: Waarom zou ik mijn trouwe lezers willen verneuken? Het verhaal is natuurgetrouw. Maar die eerste passages over de kostschool in “Het verdriet van België”… ik denk dat ik die wel verzonnen heb.

Vindt u het moeilijk om over dit soort dingen te praten?

Claus: Nee. Ik heb geen last van schaamte. Pierre Alechinsky bijvoorbeeld, die kan geen namen meer onthouden. Zover is het bij mij nog niet. Maar waarom vertel ik dat? Ik heb kennelijk het kortste geheugen dat er bestaat. Middenin een zin weet ik niet meer wat ik aan het vertellen was.

Vindt u het erg als ik dat niet geloof?

Claus: Helemaal niet. (Graag gedaan!)

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content