De taalstromen van Ouwens, Duinker, Bogaert en Buelens.

In zijn memoires onder de titel Alfabet (Atlas) schrijft Csezlaw Milosz: ‘Van de hele Amerikaanse poëzie zal Walt Whitman me altijd het naast staan. Hij vervult de voorwaarde van de grootheid waarover Oscar de Milosz sprak: hij vond dat een literair werk als een rivier was die vruchtbaar slib en restjes van bomen moest meevoeren, niet alleen klompjes goud.’ Een terecht pleidooi voor ‘onzuivere’ poëzie, waarin allerlei dingen in de stroom van taal meekunnen. Waarom zou poëzie niet over schoonheid of over liefde en dood mogen gaan? Maar er moet ook plaats zijn voor het triviale, het kunstmatige, voor de afwezigheid van authenticiteit en eenduidige betekenis.

Het is interessant wanneer een gedicht losraakt van zijn aanleiding en een talig karakter krijgt. Een heldere stroom van taal, waarin het bezinksel en de hoekige stenen niet aan het oog onttrokken worden.

Kun je in het geval van het werk van Kees Ouwens, Arjen Duinker, Geert Buelens of Paul Bogaert spreken van talige poëzie en valt hun terughoudendheid ten opzichte van eenduidige mededelingen in poëzie op, dan nog kun je hun gedichten niet louter autonoom noemen. Hun poëzie is net zo interessant omdat ze je doet beseffen dat een strikte waterscheiding tussen ‘autonome’ of ‘expressieve’ poëzie hier niet functioneert. Van een dijkbreuk is geen sprake, maar dit zijn gedichten waarin alles vloeit. In een gedicht uit Van de verliezer en de lichtbron schrijft Kees Ouwens: ‘Behandel ik het schone, het goede, het ware?/ De godgelijkheid heb ik gerangschikt, afgesmeekt/ is hun volgorde// En zie: de god in mij velde geen oordeel over hun rang,/ want mijn behandeling had hun lief nevenschikkend// (…) Daarom zal ik helder zijn als de koraalzee.’

De poëzie van Kees Ouwens helder? Toch wel. Ongeveer zoals Herman de Coninck het in 1996 omschreef: ‘Het is merkwaardig om te zien hoe een dichter als Kees Ouwens op een tamelijk indrukwekkende manier toch ook tamelijk moeilijk doet (ik begrijp hem af en toe, en heb de neiging om dan meteen de krant te bellen: vandaag heb ik Kees Ouwens begrepen, dat is nieuws!), terwijl tegelijkertijd een aantal gedurfde experimenten in eenvoud te signaleren valt.’

Het is waar. Kees Ouwens (dit jaar winnaar van de Constantijn Huygens-prijs) heeft een onverbiddelijke manier die het ons onmogelijk maakt om zijn gedichten rechtlijnig te lezen. Hij lijkt, zoals hij in de geciteerde versregels zelf noteert, op een nevenschikkende manier zijn fascinatie te willen opschrijven. En dat gebeurt in denkende, bedachtzame regels. Steeds weer wenken andere betekenissen. Je kunt niet anders dan door het duistere woud. En waarom zou je ook niet, want op de heldere, open plekken – die in zijn laatste twee bundels, Van de verliezer en de lichtbron (1997) en Mythologieën (2000) groter geworden zijn – vind je dingen die iedereen wel ter harte gaan: eenzaamheid, angst, schoonheid, de liefde en de natuur.

BEWEGING VAN GETIJDEN

In Van de verliezer en de lichtbron legt Ouwens, zonder zich in al te grote bekentenissen te verliezen, zijn intenties op tafel, onder andere hier, waar hij het bezweren van de angst met de schrijfact verbindt: ‘Mijn taak is het dan ook om de angst, het verlies/ van bewustzijn van zonde te isoleren van zijn val; / de ogenschijnlijk onherleidbare angst, die, ik beken het,/ ik de slagpennen uittrek// Want de vleugels dun ik uit en spek mijn spanwijdte;/ mijn spanwijdte voed ik met mijn herleiding van de angst/ op het ontbreken van het bewustzijn van doem.’

In een beweging die aan de getijden doet denken, probeert Ouwens zich van zichzelf te bevrijden, omdat hij dat als een beklemming ziet, terwijl hij via de beweging naar buiten toch steeds bij zichzelf uitkomt. Ouwens voelt zich ontworteld in een wereld die hij op een Schopenhaueriaanse manier alleen als een voorstelling ervaart. Het dichterlijke ik zit als het ware bij de lichtbron en projecteert de film van de werkelijkheid. Belangstelling voor de buitenwereld genoeg dus, maar altijd in een beweging naar zichzelf, in een poging om het onmogelijke paradijs te bereiken. De dichter is geen Icarus die zichzelf kan overstijgen, want hij verminkt zijn eigen vleugels.

Ouwens was in zijn debuutbundel Arcadia (1968) al bezig met het scheppen van een eigen realiteit in taal, al plaatste hij daarin zijn lichamelijkheid en het ouderlijke huis centraal. Het is tot vandaag, zoals we kunnen zien aan de hand van de verzamelbundel Alle gedichten tot dusver, nog steeds zijn uitgangspunt om zijn verhouding tot de werkelijkheid en tot zijn dichterschap ter discussie te stellen. Voor Ouwens is poëzie schrijven zijn echte leven, het is zijn meedogenloos opgebouwde werkelijkheid die fraai in beeld gebracht wordt in de door Hans Groenewegen samengestelde essaybundel En gene schitterde licht op de rede. In Ouwens’ recentste bundels blijft de verhouding tussen het ik en de werkelijkheid problematisch, maar er dringt meer licht binnen in zijn poëzie. Daardoor krijgt de lezer meer ademruimte. In Afdankingen ( 1995 ), Van de verliezeren de lichtbron en Mythologieën maakt zelfreflectie plaats voor reflectie, voor meekijken met de dingen, en dan vooral met het licht. Want het licht plaatst alles, ook de dood, zoals we in de nog onaffe bundel Etgroen kunnen zien, in een ander perspectief en rechtvaardigt het bestaan van wie ernaar kijkt.

De vitaliteit waarmee Ouwens in zijn laatste bundels een eigen werkelijkheid toont, doet aan Arjen Duinker denken, al schrijft die zichzelf volledig weg en laat hij personages verhalen vertellen die tot een soort parabels van de echte werkelijkheid worden in zijn nieuwe bundel Misschien vier vergelijkingen. Een soort onmetelijkheid van bedenkingen krijgen we hier, paradoxaal genoeg als verweer tegen het moment dat de werkelijkheid al te veel door het denken beheerst lijkt te kunnen worden. ‘Hier aan zee is elke vraag// Misschien de meest gestelde’, schrijft Duinker in het lange slotgedicht Zintuigen en verlangens. En: ‘Ik vraag me af// Hoe lang ik moet kijken om een insect te zien,// Of mijn ogen ooit in staat zijn die boot te vergeten. / Aan zee ervaar je rijkdom en armoede, zeker,// Als voorwerpen.’

Over zoiets onvatbaars als ervaring gaat het in deze bundel, waarin een zekere Scarpa, een vrouw met oorbellen, een andere dame met sproeten en een Indiase zanger aan het woord komen. Duinker kiest hier dus, zoals Plato stelde, voor een ‘diëgetische’ manier van vertellen: de lezer wordt er voortdurend aan herinnerd dat er een verhaal verteld wordt. Duinker is duidelijk niet uit op een mimetische voorstelling van de werkelijkheid.

EEN NEUS VAN TAAL

Ook Geert Buelens is een dichter die de werkelijkheid graag uitdaagt door ze van haar kunstmatigste kant te laten zien. Hij wil haar – en tegelijkertijd natuurlijk ook ons, lezers – een neus van taal zetten. ‘Maak het publiek/ tot je kunst’, lezen we bijvoorbeeld in zijn poëticale gedicht Dogma. Buelens is een dichter die onze perceptie van de werkelijkheid ondermijnt en die daarbij de nood aan identificatie met een lyrisch ik afwimpelt. Alleen al in de titel van zijn debuut Het is laat hij zien dat het hem om iets anders te doen is. In de beweeglijke versregels met alliteraties, rijmvormen en ritmes die aan zijn grote voorbeeld Van Os- taijen herinneren, wil Buelens ons niets meer of minder dan een wereldbeeld voorschotelen, al gaat dat dan hier en daar onrechtstreeks, via de wereld van de hedendaagse kunst of de dans.

De wereld die Buelens hier vaak ironisch – de gedichten doen je meer grimlachen dan je eerst zou willen toegeven – oproept, is vaak lelijk, mechanisch. Vandaar wellicht dat Het is met een klaagzang opent. Buelens bouwt in deze bundel denkpatronen op en ondergraaft ze. Dit is poëzie die de grenzen van het denken opzoekt en toont wat eraan ontsnapt.

Paul Bogaert is in zijn nieuwste, Circulaire systemen, al net zo’n ontsnappingskunstenaar. Hij reageert op zijn manier tegen al te sterk zelfexpressieve poëzie. Een ‘ik’-figuur is bij hem zelfs niet te vinden. Net als Hans Faverey en Gerrit Kouwenaar zoekt hij zijn toevlucht tot een ‘men’. Hij zet zich duidelijk af tegen het ‘mechaniek van de ontroering’ in poëzie, zoals Rutger Kopland het zou omschrijven: ‘Men neemt een hoeveelheid details/ alsof men een operatie voorbereidt. / Meteen klinken de slaven van de zeggingskracht/ zich vast. Een rilling maakt zich klaar. / Hoe snel is men geroerd!/ Hoe snel is men afhankelijk!/ Hoe snel verleid door iets wat past!’

Bogaert heeft het in deze gedichten natuurlijk niet louter over de doorsnee ideeën over poëzie, maar over elk denken dat in zichzelf ronddraait en zich zo vastloopt. Want de mens heeft een grote fascinatie voor alles wat roteert, omdat er een systeem in zit. Zoiets zou een gevoel van veiligheid moeten bieden, maar doet dat vaak niet. Bogaert reikt boeiende routes aan om aan elke systematisering te ontsnappen. Maar is daar wel een ontkomen aan? ‘Men verdooft zich/ in een vaststelling van honderdduizend dingen.’

Kees Ouwens, ‘Alle gedichten tot dusver’, Meulenhoff, Amsterdam, 509 blz., euro 29,95

Paul Demets

er is geen strikte waterscheiding tussen autonome of expressieve poëzie.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content