Eva Gerlach bloemleest zichzelf in ‘Voorlopig verblijf’.
In 1994 stonden in haar bundel Wat zoekraakt deze regels: ‘Alles, alle dingen in gedachten/ houden, tijd en plaats, substantie, hoe-/ veelheid en hoedanigheid. Een god/ zijn die het beweegt.’ Een dichter wil graag een herinneringskunstenaar zijn, maar Eva Gerlach toont al sinds haar debuut met Verder geen leed in 1979, waarvoor ze prompt de C.W. van der Hoogtprijs en de speciaal voor haar in het leven geroepen J.B. Charlesprijs ontving, een geheugen dat lekt langs alle kanten. De werkelijkheid is nu eenmaal van een andere orde dan het beeld ervan dat in je hoofd zit. Wellicht daarom is Gerlach vanaf haar debuut gefascineerd door de verbeeldingswereld van kinderen, door dromen en door fotografie: ‘zij lacht en kietelt mij,// ik, fronsend, niet tot schoonheid te bewegen,/ zit op haar buik en klamp mij aan haar vast./ Een tuin van Gevaert Redax, zes bij negen./ Mijn moeder, bloeiend in het tandjesgras.’
De werkelijkheid ontstaat in het nu, zoals dat ook in het bevroren moment van een foto gebeurt, maar ze vervluchtigt ook onmiddellijk, zeker als je ze observeert zonder technische middelen om haar vast te leggen. En dan nog: een foto wordt begrensd door de kadrering en maakt de waarnemer al meteen bewust van de onmogelijkheid om de werkelijkheid echt te vangen. Toch is er geen alternatief: je kan de werkelijkheid vasthouden in je herinnering, maar ook niet te lang, want dan wordt die ‘afvalkleurig’, zoals ze in Lievelingsdieren in De kracht van verlamming (1988) schrijft. De eerste vier bundels van Eva Gerlach zijn een duidelijke poging om taal met de herinneringsact te identificeren. Stilstand en beweging worden zoals in een cameraflits gefixeerd door de strakke vorm, terwijl de taal daarbinnen toch in zekere mate vrij spel krijgt. Verder geen leed , Een kopstaand beeld (1983), Dochter (1984) en Domicilie (1987) zijn bewust strak gecomponeerde bundels, waarin Gerlach in cycli werkt en haar gedichten stroomlijnt in octaven en terzinen. Het ritme blijft zijn eigen kadans houden: soms lichtvoetig, zangerig, vaker nog weerbarstig. Ook het rijm is eigenlijk vrij onopvallend, alsof die gedichten vanzelf in die op het eerste gezicht toch wel strakke plooi zijn gevallen. Gerlach gaat er de grote thema’s niet in uit de weg: ze heeft het over een dochter, over een vader en een moeder. Bij het brede publiek heeft haar dat ongetwijfeld die vroege bekendheid opgeleverd, maar Gerlach (een pseudoniem) zorgde meteen voor tegenwind: alleen in 1985 stond ze een interview toe aan Jan Brokken, waarin ze benadrukte dat ze onzichtbaar wou blijven, want ‘anders gaat het dichten niet meer’.
DE WERKELIJKHEID TE SLIM AF
Ongetwijfeld wou ze er ook ander onheil mee afwenden, want wie heldere, herkenbare beelden gebruikt, dreigt snel gerecupereerd te worden door autobiografische interpretaties, incest door de vader incluis. Nochtans liet Gerlach vanaf het begin voldoende blinde, licht abstraherende vlekken in haar werk. En er bestaat ook nog zoiets als een literair motief. Dat motief zou wel eens als de veruitwendiging van de complexiteit van de herinnering kunnen fungeren, want niet alleen de vader is in de eerste twee bundels een sta-in-de-weg, maar ook de moeder. In Domicilie verandert dat, vooral in de indringende cyclus De uren, waarin de ik-figuur de gestorven moeder tot leven wekt door haar te verplegen. Hoewel: op het einde laat ze de moederfiguur toch definitief los door het ‘herschrijven’ te stoppen: ‘In leven/ onder de kale, hamerende zang/ van vinken schroef ik mijn pen dicht en weet/ dat ik je ombreng. Dat ik je vergeet.’ Vergeten, is ombrengen, en dat wil Eva Gerlach niet. Je kan trouwens niet om de intense aanwezigheid van de dood in haar poëzie heen, ook in haar latere werk. Dat werd vormelijk geleidelijk aan losser: de afdelingen verdwenen, de octaven en de terzinen deinden uit, eindrijm was minder vaak aanwezig in De kracht van verlamming (1988) en zeker in de bundel In een bocht van de zee (1990), waarin het beweeglijke leven intrigerend binnendringt.
Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat Gerlach vooral poëzie schrijft om de werkelijkheid te slim af te zijn, de sterfelijkheid te verschalken door indrukken en emoties licht te abstraheren, zodat zeker de sentimentaliteit er afgekrabd is. Daardoor is haar poëzie des te schrijnender. Ze heft de tegenstellingen van leven en dood op en ze brengt die wisselend, alleen als contouren of haarscherp, in beeld. Dat maakt haar gedichten zo wezenlijk, want ze bezweert de angst dat je zou vergeten of het overzicht over de dingen zou verliezen.
Herinnering veegt uit wat niet in het plaatje past. En taal kan de dingen, hoezeer de ik-figuur en wat zij observeert in elkaar opgaan, zoals In de weg naar school, maar mondjesmaat benaderen, want het plaatje verspringt altijd : ‘Een groot veld dat/ zich in je neerlegt, je namaakt/ tot aan de horizon -onvoorspelbaar/ hurken van de wind op ongelijke/ knobbelige bloeiwijzen,// hoe het telkens verspringt.’ Poëzie die de lezer met zijn ontoereikendheid verzoent, in een onsentimenteel roerende gedaante: kon men de P.C. Hooftprijs 2000 beter besteden?
Eva Gerlach, ‘Voorlopig verblijf, gedichten 1979-1990’, De Arbeiderspers, Amsterdam-Antwerpen, 100 blz., 599 fr.
Paul Demets