Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

Gaston Chaissac (1910-1964): art brut of een echte schilder? De grote retrospectieve in Charleroi laat er geen twijfel over bestaan.

Voor de broze, ziekelijke jongen van de buiten was het leven een aaneenschakeling van onbegrijpelijke gebeurtenissen, afspraken en verbintenissen. Hoewel geboren in het fier op een rots geposteerde Avallon, stak hij het liefst zijn kop in het zand. Hij liep in alles achterop, behalve in het flaneren en het rondscharrelen in de tuin. Ongeschikt om school te lopen of een vak te leren, moest hij van kindsbeen af altijd door anderen op sleeptouw genomen worden: zijn moeder, later zijn broer en dan zijn zus, die gestudeerd had. Hij volgde hen gedwee naar hun respectievelijke woonplaatsen.

Met geregelde tussenpozen belandde Gaston Chaissac in allerlei instellingen voor sociaal onaangepasten, clochards, gekken of anderszins misdeelden. Veel haalde dat niet uit, zijn depressies werden er veeleer door aangewakkerd. Hij deed niets, hij wou niets. Door een speling van het lot – hij verbleef een tijdje bij zijn broer in Parijs – maakte hij kennis met het kunstenaarspaar Otto Freundlich en Jeanne Kosnick-Kloss. Dat hield er een privé-tekenschooltje op na en had een goed oog voor oncoventionele vormen van talent.

Bij Gaston maakte het de drang wakker om zijn fantasie de vrije loop te laten. De dingen die hij spontaan, zonder de minste techniek, op papier zette, reveleerden een zo wonderlijke primitieve wereld dat Freundlich meteen wist dat er een nieuwe meester was opgestaan: in het abstracte of het figuratieve, het decoratieve of het synthetische, de personages en vreemde vormen die aan zijn verbeelding ontsproten, herinnerden in weinig of niets aan die welke in de traditionele of avant-gardekunst gangbaar waren. Toch werden ze snel ondergebracht in een categorie en bedacht met een etiket.

Psychiaters, critici en een gedreven kunstenaar als Jean Dubuffet groepeerden onder de naam art brut allerlei creatieve uitingen van gekken, kinderen en marginalen. Die uitingen heetten spontaan, onberedeneerd en stuntelig te zijn, maar leken tegelijk beeldwerelden te openen van een ongekende diepte en mythische kracht. Chaissac zelf was op zijn hoede voor de pogingen van de kunstwereld, en van Dubuffet voorop, om hem in de gelederen van “l’art brut” op te nemen. Al evenzeer wachtte hij zich ervoor, werk te produceren volgens het door de markt opgelegde tempo, op haar voorwaarden.

De gevolgen bleven niet uit. Tot driemaal toe in zijn carrière werd hij door vrienden en sympathisanten met voldoende weerklank gelanceerd, waarna Chaissac telkens weer afhaakte, en zich in zijn veilig nest ergens in de provincie verschanste. In 1965, één jaar na zijn vroegtijdige dood ten gevolge van een banale, eenzijdige verlamming, viel zijn werk een definitieve, internationale erkenning te beurt.

ONDERWIJZERESJE

Dat hij in al zijn onaangepastheid nooit ten gronde gegaan was, had hij wellicht te danken aan het onderwijzeresje Camille Guibert, dat hem eens had opgemerkt in een van de inrichtingen waar hij zat weg te kwijnen, en dat zich door zijn originele ziel had laten inpalmen. De vriendschapsrelatie mondde na lang aarzelen uit in een zwangerschap en een huwelijk, waarin de afspraak gold dat Camille uit werken zou gaan en Gaston voor het huis zou zorgen, zodat hij zich voor de rest onbekommerd aan zijn kunst kon wijden. Ze kregen een dochter, Anne, die tot op vandaag over het nagelaten oeuvre van haar vader waakt en de tentoonstellingen met raad en daad begeleidt.

In haar vrijerstijd ontdekte Camille nog minstens één ander talent bij haar kunstenaar. De brieven die hij haar schreef, waren ongemeen origineel en geestig. Om met zijn epistels ook in literaire middens naar waarde te worden geschat, moest hij alleen het waarheidsgehalte terugschroeven en het retorische gehalte opvijzelen. Wat ook gebeurde. Hand in hand met de beeldende vruchten van zijn fantasie, ontwikkelde hij een literaire stijl die coryfeeën als Raymond Queneau en Jean Paulhan ertoe aanzette om hem persoonlijk te leren kennen en hem in hun publicaties op te nemen. Ook voor kunstenaars uit de Cobra-groep, Asger Jorn, Pierre Alechinsky of Christian Dotremont, was zijn dubbeltalent een lichtend voorbeeld. In latere schildergeneraties werd hij door Georg Baselitz en Robert Combas op handen gedragen.

Chaissacs kunst is spontaan, en toch weer niet, omdat hij op z’n eigen spontaneïteit toekeek. En hoewel hij in de verzameling van het museum van l’art brut in Lausanne werd opgenomen, weigeren ook vandaag nog lucide beschouwers als Laurent Busine hem in de gekkenafdeling onder te brengen. De directeur tentoonstellingen van het Palais des Beaux-Arts in Charleroi toont – in samenwerking met de musea van Nantes en Montpellier – de grootste Chaissac-retrospectieve ooit gehouden. Tentoongesteld zijn 230 werken – tekeningen, schilderingen, collages, sculpturen, objecten en totems, met soms experimentele media en technieken aangebracht op de meest uiteenlopende dragers: van geperst karton tot koekenpannen, manden en oesterschelpen.

Busine stelt het onomwonden: “C’est un vrai peintre, ce n’est pas de l’art brut”. Vanaf de tekeningen uit de tweede helft van de jaren dertig had Chaissac z’n hele beeldende vocabularium zeer “precies” en “weloverwogen” gedefinieerd, en hij bleef zijn hele leven lang “krijgslisten” bedenken om z’n spontaneïteit niet te verliezen. Bovendien was hij niet te beroerd om zich het idioom van een grote meester als Picasso toe te eigenen en op z’n eigen manier uit te werken. Een van de vele bijnamen die hij zichzelf gaf, was “Picasso op klompen”.

Chaissac behield voortdurend een openheid van geest, zoals zeker blijkt uit zijn geschriften waar hij 5 uur per dag mee bezig was, en die hij vaak ook rechtstreeks de gestalte van tekeningen liet aannemen.

HARLEKIJN

Zijn tekenstijl is heel licht, maar “hoe lichter de tekening, hoe meer diepte er in het beeld zit”, zegt Laurent Busine. De aanblik mag oogstrelend, opgewekt en fris zijn, daarachter zit een brok lijden en pijn, en een diepgaande reflectie. Dat alles maakt hem tot een zeer groot kunstenaar, even onklasseerbaar als Picasso, aldus Busine.

In de heldere, koele ophanging in Charleroi komt Chaissacs eigenzinnige, fantastische universum goed tot zijn recht. Op de benedenverdieping zijn de veelal met gouache op papier of karton uitgevoerde tekeningen en schilderingen bijeengebracht, de eigenlijke kern van Chaissacs beeldend repertoire. Daaruit komt een soort basisfiguur naar voren die als een wat trieste harlekijn, een malle, onaangepaste jongen verschijnt. Moeilijk om er geen afsplitsing van Chaissacs eigen wezen van te zien. In een brief schreef hij: “Ik lijk waarschijnlijk zeer op circusartiesten die zoals ik amper kunnen schrijven en slechts leren uit wat ze gezien hebben.”

Chaissac bouwt zijn personage niet op vanuit volume of lijn, maar vanuit de schots en scheve stapeling van ingekleurde, zwart omrande vlakjes. Enkele gevoelige, primitief getrokken strepen en rondingen volstaan al om hem een gezicht te geven. Neus, wenkbrauwen of mond kunnen als de tanden van een hark, of erger, als prikkeldraad verschijnen. Weerbarstigheid alom.

De “Sorcier et sa montre se rendant au Sabbat” (1944) is een lichtjes groteske verschijning met een onregelmatig gevormd lappenhoofd en cactusvingers, terwijl de “Dandy de muraille” (1948) ondanks zijn aanblik van mutant en z’n ineengeschroefde romp een stuk eleganter en precieuzer oogt. Het paartje, verenigd onder de naam “Yvon le Baugeur” (1949) geeft in weerwil van de aardappelvormige hoofden en de kromme ledematen, best een indruk van aandoenlijke onafscheidelijkheid. Hier komt het niet aan op finesse in de uitwerking, maar op het afzonderen en vergroten van die uiterlijke kenmerken die samen de kernachtige expressie van de zielenroerselen vormen. Ook de vurig op elkaar inwerkende, schijnbaar knotsgekke maar vaak bijna symbolische kleuren, verhogen de présence van de figuren.

Op de bovenverdieping wordt getoond hoe Chaissac z’n basisrepertoire door het gebruik van verrassende dragers aan een voortdurend vernieuwingsproces blootstelde. Uitgewerkt tot vaak levensgrote totems, ontpoppen de onaangepaste mannetjes zich tot monumenten van uitbundigheid en mysterieuze oerkracht. Hij zaagde ze uit ruwe of effen planken en schilderde ze in kleurrijke vlakken met de vertrouwde zwarte omtreklijnen.

Een kleintje valt uit de toon. Hij is vormelozer dan de rest en heeft een lelijke zwarte vlek pats op z’n gele gezicht. En omdat zijn leden niet door zwarte lijnen omgord zijn, staat de totem geen ander lot te wachten dan spoedig in elkaar te zakken.

Hij is gemaakt in 1964, toen de kunstenaar het einde voelde naderen. Een net zo krachteloze indruk maakt de “Composition au visage vert clair”, misschien z’n laatste schilderij: slechts een randje van de compositie heeft nog een zwarte steunlijn, de rest is verdwenen. Het groene gezichtje, omgeven door bleke, zwemmende kleurvelden, doet nog één keer de ogen open. Verbaasd dat alles zo kort duurde.

Tot 28.3, Palais des Beaux-Arts, Charleroi, place du Manège. Elke dag open van 10 tot 18 u. Gesloten op maandagen en op dinsdag 16.2.

Op de tentoonstelling permanent een knappe RTBF-film over leven en werk van Chaissac.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content