De Udzungwa-bergen in hartje Tanzania leveren een mooi bewijs dat biologen nog nieuwigheden kunnen vinden. Maar even spectaculair als vroeger zullen ontdekkingsreizen op aarde nooit meer worden.

Mannen van het kaliber John Speke maken ze tegenwoordig niet meer. Of misschien maken ze die nog wel, maar vallen ze niet meer op. Toen Speke in zijn tijd, halverwege de 19e eeuw, op reis vertrok, dan was het voor niet meer of minder dan het ontdekken van de bronnen van de Nijl.

Dat is wat anders dan de door de media opgeklopte helden van vandaag, zoals ‘onze’ Dixie Dansercoer, die puur fysieke ondernemingen met een flauw wetenschappelijk sausje begoot en, zelfs als ze mislukten, ze wilde verkopen als iets belangrijks. Met het geld dat zijn sponsors aan deze events hebben verkwanseld, had heel wat nuttig (en ook avontuurlijk) wetenschappelijk werk verricht kunnen worden.

John Speke struinde jarenlang in de voetsporen van ivoor- en slavenhandelaars door de vlakten van Oost-Afrika, om er een groot geografisch raadsel uit zijn tijd op te lossen. Zijn naam is vereeuwigd in hotels en in een golf van het Victoriameer, waar hij zijn queeste als volbracht beschouwde.

In 1859 passeerde hij halverwege wat nu Tanzania heet, op de plaats waar momenteel het Mikumi Nationaal Park ligt: een wat overroepen en kleurloze savanne waarin het wild niet echt voor de voeten van de bezoekers loopt. Aandachtige waarnemers zien meer olifanten en luipaarden langs de asfaltweg die het reservaat dwarst dan in de wildernis zelf.

In Spekes tijd waren leeuwen en buffels ongetwijfeld meer een vervelend bijverschijnsel van een ongetemde natuur dan een lust voor het oog. Maar ook hij zag dingen die hem versteld deden staan. Zo beschreef hij in de buurt van Mikumi een ‘merkwaardige blauwe berg die als een reus over de andere heuvels heen keek’. Hij was zo onder de indruk van de berg dat hij er een waterverfschilderij van maakte.

Dat werk was meteen de eerste visuele weergave van de Udzungwa-bergen die iemand openbaar heeft gemaakt. De eerste blanke die de bergen beschreef, was meteen getroffen door hun onwaarschijnlijke pracht.

OEHOES OP PALEN

De oorspronkelijke fauna en flora van de Udzungwa-bergen is grotendeels intact gebleven. Hoe uitzonderlijk dat is, mag blijken uit een vergelijking met de Uluguru-bergen waartegen het stadje Morogoro, zo’n 300 kilometer ten westen van Tanzania’s grootste stad Dar-es-Salaam, aanleunt. De bergen maken van het stadje iets groots. Natuur is er overal, tot in het centrum toe. In vele huizen broeden kerkuilen onder het dak, en in vele straten zitten ’s nachts grote oehoes op verlichtingspalen.

Maar de natuur op de bergen naast Morogoro krijgt stevige knauwen. Zelfs een geoefende wandelaar heeft een halve dag nodig om de woudgrens te bereiken. De ruïnes van een Duits klooster dat ooit op de rand van het woud is gebouwd, liggen nu in een groene vlakte van moeilijk te bewerken veldjes. De hellingen zijn zo steil dat de dunne vruchtbare bodemlaag, die in het woud door de bomen wordt vastgehouden, bij de minste zware regenbui naar beneden schuift. Tijdens elk bezoek aan het bergwoud galmen doffe slagen van bijlen tegen de rotsen.

De dieren worden mee naar boven gedrongen. Zwart-witte colobussen en groene toeracos komen aan de rand van het woud kijken. Naar de stad in de diepte, zoals de menselijke bezoekers? Of naar de woestenij die varianten van de bezoekers van hun oorspronkelijke leefmilieu hebben gemaakt? Het zal geen eeuwigheid meer duren voor er op de Uluguru-bergen alleen woud staat op plaatsen waar de mens echt niet kan komen of geen gewassen kan winnen.

De gevolgen voor de inwoners van Morogoro zijn nu al merkbaar. In het droge seizoen is er vaak geen water in de stad, omdat er niet genoeg woud meer is dat in het regenseizoen het water opvangt en mondjesmaat aan de riviertjes prijsgeeft. Het stroomt ineens weg.

Het leven op de Udzungwa-bergen daarentegen heeft het geluk dat er vlakbij geen grote nederzetting zoals Morogoro ligt. Toch was de menselijke druk op het woud er de jongste decennia aan het stijgen, als gevolg van de bevolkingsaangroei in de dorpjes in de omgeving. Onder impuls van het Wereldnatuurfonds kregen de bergen en hun woud in 1992 het statuut van Nationaal Park.

Deze bescherming kwam op tijd: van alle bergen die deel uitmaken van de zogenaamde Oostelijke Boog (Eastern Arc) is de Udzungwa-keten de enige waar het woud tot aan de voet bewaard is gebleven. Op alle hoogten – het park klimt van 300 naar 2800 meter – is er nog woud te vinden. Op het plateau bovenaan prijkt een laagstammig nevelwoud met grote open plekken die ijverige klimmers toelaten bij helder weer tot 100 kilometer ver te kijken.

Het plateau biedt een adembenemend uitzicht op de vallei van de snelstromende Ruaha-rivier ten westen van het park, een indrukwekkend landschap met honderden kale baobab-bomen die om een of andere dwingende, maar waarschijnlijk wetenschappelijk onverantwoorde reden herinneringen aan de oertijd oproepen.

EEN BOSPATRIJS IN DE POT

De ontdekkingsreizigers van vandaag hebben hun targets bijgestuurd. De tijd van het opsporen van bronnen van grote stromen is voorbij. Maar avontuurlijke biologen die niet vies zijn van wekenlang in natte tentjes kamperen, halen de ene verrassing na de andere uit het Udzungwa Nationaal Park. Het wetenschappelijke topvakblad Science publiceerde een paar maanden geleden de eerste foto van Lowes servalgenet: een kleine katachtige, waarvan de ontdekkingsreiziger Willoughby Lowe in 1932 een huid te pakken kreeg, maar die niemand ooit levend had gezien, althans niet voor zover bekend.

Het diertje, dat meestal hoog in de bomen leeft en uitsluitend ’s nachts actief is, liet zich verrassen door een camera met een infraroodstraal als ontspanner waarvan biologen zich tegenwoordig op steeds grotere schaal bedienen. De onderzoekers van de Amerikaanse Wildlife Conservation Society die het ontdekten, hopen nu op basis van onder meer gesprekken met lokale bewoners meer over het geheimzinnige dier te weten te komen.

Ze willen vermijden dat het dezelfde weg opgaat als een andere ontdekking van Lowe: de Miss Waldron rode colobus uit het West-Afrikaanse Ghana. Het vakblad Conservation Biology verklaarde hem in 2000 uitgestorven, omdat zijn bio-toop helemaal was kaalgekapt. Miss Waldron was de reisgenote van Lowe, die officieel de eer van de naam kreeg omdat ze de aap als eerste had gezien – we zullen dat maar geloven. Haar aap zelf genoot de trieste eer de eerste primaat in eeuwen te zijn, die met zekerheid is uitgestorven.

Met grote regelmaat beschrijven taxonomen nieuwe diersoorten die op de Udzungwa-bergen gevonden zijn: een boomkikkertje, een dwergkameleon of een muskusspitsmuis, te klein om de wetenschappelijke wereld te beroeren. Maar toen in 1991 twee Denen op het plateau bovenop de bergen een nog onbekende soort bospatrijs vingen, was de commotie groter. Vogels blijven tot de verbeelding spreken.

In 1994 deden de twee in de Bulletin of the African Bird Club het relaas van hun ontdekking. Heel wat prozaïscher dan de vanzelfsprekende heldhaftigheid waarmee Speke het bestaan van bergen en bronnen onthulde. De mannen vonden de eerste tekenen van de aanwezigheid van de patrijs (twee pootjes) in de pot die hun kok hen ’s avonds voorschotelde. Hun gidsen hadden zo’n beestje gevangen en gepluimd.

Omdat op de vogellijsten die van het toen nog park-in-wording beschikbaar waren geen bospatrijs voorkwam, kregen de gidsen de opdracht er nog een paar te vangen. Dat lukte – lokale mensen zijn een zegen voor westerse biologen die zogenaamde nieuwigheden komen zoeken. Nader onderzoek wees uit dat de dichtste verwant van de nieuwe soort op de heuvels van de Chinese Himalaya moest worden gezocht.

Helemaal absurd is die verre verwantschap niet. Geologen veronderstellen dat zich tot ongeveer 15 miljoen jaar geleden een bijna ononderbroken woudtapijt uitstrekte over Azië, het Midden-Oosten en grote delen van Afrika. De wouden op de Udzungwa-bergen zijn minstens 30 miljoen jaar oud – ‘half zo oud als de tijd’, zoals plaatselijk wel eens beweerd wordt.

Maar klimaatveranderingen en recentelijk ook de zware hand van de vernielzuchtige mens leidden ertoe dat veel woud verdween, en dat in Oost-Afrika nog bijna uitsluitend op bergen regenwoud overbleef. De dieren en planten die er leefden, kregen de tijd om zich aan te passen, zodat biologen op vele geïsoleerd geraakte berghellingen planten- en diersoorten vinden die nergens anders voorkomen. Die heten endemen. Afrikaanse bergwouden zijn dankzij hun endemen hotspots van biodiversiteit.

EEN GORDIJN VAN KORSTMOSSEN

Het Udzungwa-woud bestaat uit honderden soorten bomen en planten, waaronder wilde bananen- en koffievariëteiten. Onlangs werd een nieuw viooltje ontdekt, dat niet zou misstaan tussen de mooie geslachtsgenoten die de perkjes van overdreven gedetailleerd afgewerkte tuinen aflijnen.

Er leven meer dan 250 vogelsoorten in het bijna 2000 vierkante kilometer grote park, waaronder een aantal, zoals de fameuze patrijs, die alleen hier gevonden worden, en meer dan duizend soorten vlinders met ruim honderd endemen.

Voor toeristen die naar Afrikaanse parken trekken om er grote beesten te zien, zijn regenwouden niet de eerste keuze. Dat is te merken aan de bereikbaarheid van Udzungwa. Met het openbaar vervoer kan je er bijna niet geraken, tenzij eventueel met de trein, want er is een stationnetje niet zo veraf, gelegen aan de spoorlijn die dwars door het Selous Wild-reservaat loopt – misschien wel de enige lijn in de wereld waarop reizigers vanuit hun treincoupé met een redelijke kans op succes leeuwen en ander groot wild kunnen observeren.

Lodges of andere min of meer comfortabele logeergelegenheden zijn er in de buurt van Udzungwa evenmin. Uit het dagboek aan de ‘ingang’ blijkt dat er meer dagen zonder dan mét bezoekers zijn. De parkwachters beschikken niet over vervoer. Bezoekers die niet met de wagen komen, moeten extra tijd rekenen om de voornaamste attractie van het park te bereiken: de indrukwekkende, 170 meter hoge waterval op het Sanje-riviertje.

Maar zelfs zonder waterval is een wandeling door een bergregenwoud een absolute aanrader. Goed, het kan er behoorlijk regenen en ook bij droog weer is het er sowieso nat, en je loopt een redelijke kans om overdekt met teken weer uit het woud op te duiken, zodat je met je medebezoekers een wederzijds lichaamsonderzoek moet organiseren, wat zijn aangename en soms zelfs hilarische kantjes kan hebben – wat je allemaal niet ontdekt bij zo’n lichaamsinspectie.

Het woud is spectaculair. Wat een rijkdom aan planten, aan grijze en groene tinten in de mossen en korstmossen die stammen onderstoppen en lange zachte gordijnen over takken draperen. Weinig bloemen te zien in zo’n woud, die zitten dikwijls hoger, in de boomtoppen, maar je merkt al van ver dat je een bloesemende boom nadert, aan het ijle parfum dat je tegemoet komt waaien, met een geur die zo natuurlijk is dat geen enkel synthetisch cosmeticum ook maar in de buurt komt van het reukgenot dat fruitbomen in het regenwoud verschaffen.

Overal zit beweging in de bomen, vlinders en vogels, maar je krijgt niet gemakkelijk de kans om iets te observeren, meer dan een schicht ziet de ongeoefende waarnemer zelden. Hetzelfde geldt voor apen. De gidsen wijzen voortdurend naar colobussen of mangabeys in het gebladerte, maar vooral in het begin is dat een bijzonder frustrerende aangelegenheid, want je geraakt meestal niet verder dan het zien van een met veel takkengeruis wegzwiepende schim.

Tot je de kunst van het apenkijken te pakken krijgt, waarna je regelmatig verbaasd staat van de pracht aan kleuren die sommige soorten vooral op hun kop tentoonspreiden. Andere soorten vertonen vooral een kleurrijk scrotum of een opvallende biltekening, maar die zijn moeilijker in beeld te krijgen.

HET TEMPO VAN EEN TOERIST

Er leven verschillende soorten apen in het park, maar twee ervan zijn endemen die dus nergens anders voorkomen: de Iringa rode colobus met zijn opvallende bruinrode kapje en de Sanje kuifmangabey. De laatste werd pas in 1979 ontdekt, aan de voet van de waterval, en laat zich niet gemakkelijk zien – zijn alarm is wel zo luid dat hij het gedonder van de waterval overstijgt. Voor elke relictpopulatie van nog niet beschreven soorten die wetenschappers ontdekken, wordt elders een apensoort met uitsterving bedreigd. Het is niet ondenkbaar dat er apen verdwijnen die de mens nooit officieel heeft waargenomen.

Een goede gids is onontbeerlijk voor de occasionele bezoeker van het park. Niet zozeer om het risico te vermijden dat je de weg kwijtspeelt – woudlopen in een berggebied is gemakkelijker dan op een vlakte: als je naar beneden loopt, kom je er ooit wel eens uit. Wel omdat je op den duur door de fysieke inspanningen te veel op de steile paadjes met hun rotsen en boomwortels moet letten, zodat je aandacht voor de omgeving noodgedwongen verslapt. De gids moet dan de dieren wijzen – gidsen zien zelden af in het tempo van een toerist.

De zes uur durende wandeling naar de top van de Sanje-waterval leidt soms door een dicht bos, soms door een hoog opgeschoten galerijwoud met veel ruimte en de kans om je even te koesteren in een bundel zonnestralen. Het woud dempt vele geluiden, zodat het gebulder van de waterval slechts op het laatste moment te horen is, maar dan is het ineens overdonderend. Af en toe wordt het versterkt door een enorme slag, als door een of andere mathematische afwijking in de vloeiende stroom waarmee het water over de kim glijdt er plotseling een extra hoeveelheid water op de rotsen beneden slaat.

Het is glibberig bovenaan de waterval. Het uitzicht op de vlaktes in de verte is zo prachtig dat de waarnemer algauw vergeet dat hij niet zonder risico in dit natuurgeweld staat. Veiligheid primeert alleen in toeristisch overgeëxploiteerde regionen. Hier wordt het je nog gegund de kracht van de natuur aan den lijve te ondervinden, hier is de bezoeker nog niet gereduceerd tot een radertje in een goed geoliede en op routine draaiende toeristenmachine.

In de heldere rotspoeltjes bovenaan de waterval zwemmen onverstoord dikkopjes, niet gehinderd door het besef dat bij zware regenval het kolkende water hun biotoopje mee zal slepen in een eindeloos diepe val.

Het was verrassend dezelfde poeltjes terug te zien in de computergeanimeerde BBC-reeks over het leven op aarde ná de dinosauriërs. Met name in de aflevering over de verre voorouders van de mens: de australopitheken die zo’n 3 miljoen jaar geleden in Afrika leefden. Ineens dook er in de setting van het Udzungwa-regenwoud een groepje van een twintigtal harige aapmensen op, die ook naar de dikkopjes in de poeltjes en de neushoornvogels in de bomen keken, en zich vrolijk leken te maken over het gedrag van de andere apen. Een onwezenlijke ervaring.

OP ZOEK NAAR VOOROUDERS

Hoe zou het zijn geweest om als bioloog naar onze verre voorouders in hun leefmilieu te speuren? Naar de levende versies uiteraard, niet de fossielen aan de hand waarvan paleontologen met veel moeite proberen onze voorgeschiedenis te reconstrueren. Het is nu zo moeilijk voor te stellen dat de mens ooit zo zeldzaam was dat een ontmoeting op toeval berustte, tenzij je wist waar je moest zoeken.

Hoe mysterieus zou hun geluid zijn geweest? Tijdens een korte stop op een heuveltop langs de weg in het zuiden van Rwanda die door het Nyungwe-woud leidt, weerklonk plotseling het geroep van een troep chimpansees die zich ergens mijlenver in het dal bevond. Zelfs als je niet wist dat dit chimpansees waren, besefte je dat het iets ‘speciaals’ betrof.

Bonobo’s worden beschouwd als het dichtste dat thans in de buurt komt van wat de australopitheken waren. Een dagenlange zoektocht in het gezelschap van mensen die nochtans vertrouwd waren met deze dieren ging vooraf aan een waarneming van bonobo’s in hun natuurlijk leefmilieu: de wouden in het hart van Congo. De weken nadien zouden de bonobo’s zich bijna niet meer laten zien.

Zo moet het waarschijnlijk vroeger met de mens ook zijn geweest. Toen was hij zo dungezaaid dat zijn invloed op zijn leefmilieu niet doorslaggevend was. Nu is dat helaas anders. Tijdens de uiterst steile afdaling na het bezoek aan de Sanje-waterval stuitten we op vrouwen die hout gaan sprokkelen waren, en op honden – met name de kuifmangabey zou een gemakkelijke prooi voor honden zijn.

Nog voor we uit het woud waren, liepen we door een dorpje vol vriendelijke mensen, vol kippen en varkens en andere dieren die je in de natuur niet tegenkomt. Het blijft toch vreemd dat wij er op – naar evolutienormen – korte tijd in zijn geslaagd zo’n grote greep op onze omgeving te krijgen dat we zelf een beduidende factor werden in het bepalen van wat in leven blijft. Dirk Draulans

Het blijft vreemd dat de mens mee bepaalt welke dieren in leven mogen blijven.

In het park krijg je nog de kans de kracht van de natuur aan den lijve te ondervinden.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content