Bart Cornand

Vijftig jaar geleden stierf jazzgitarist Django Reinhardt. Knack volgde muzikant en djangofiel Jokke Schreurs op zijn zoektocht naar de mens en de gaten in de mythe.

Op 15 en 16 februari organiseert Flagey een manoucheweekend, met ontmoetingen en concerten van gipsygitaristen Bireli Lagrène en Tchavolo Schmitt, en een conferentie over zigeunermuziek en -cultuur. Info en tickets op 02 641 10 20 en www.flagey.be.

Pont-à-Celles, vorige week.

Een kruispunt in Luttre, vijftien kilometer benoorden Charleroi. Jokke Schreurs loopt een rotonde op, een bloemperk in. Centraal staat een ijzeren frame in de vorm van een gitaar. Schreurs doet een poging tot gewijde stilte, maar kan zijn lach niet inhouden. Dit is geen eerbetoon aan de geboorteplaats van de grootste gitarist die de Europese jazz ooit heeft voortgebracht. Dit is meer een ode aan de Waalse staalindustrie, geklemd tussen een verlaten tankstation en een wat ranzige superette.

De auto draait de parking van café Le Liberté op. De zon heeft de pilsreclame op de gevel verschraald. Het kan niet beter passen bij deze legendarische plek. Sinds de jaren zestig vindt hier, in een gehucht in het voorgeborchte van le pays noir, elk jaar een jazzfestival plaats als hommage aan de verloren zoon van Liberchies: meestergitarist Django Reinhardt. In de voorbije decennia passeerden hier kleppers als Chet Baker, René Thomas en Dexter Gordon. De laatste jaren zit de klad er wat in, maar als hier de geest van de zigeunergitarist niet te vinden is, vinden we hem nergens.

Het lijkt nergens te worden. Het bier is te fris, het behang te nieuw, zelfs de vogelpik is elektronisch. Het schuim trekt van ons humeur. Terwijl we niet meer vroegen dan een doorrookte kroeg met versleten stoelen en een biljart met gaten in het laken, eigenhandig gescheurd door Django, die hier vlakbij op 23 januari 1910 werd geboren. Een spoor van zijn Belgische roots, die later door de Fransen werden opgeëist. Terwijl Django van ons was. ‘Legendes zijn het vlees rond de botten van de fictie’, wist Jean Cocteau al. En daarom troonden we Jokke Schreurs, een man die zich als jazzgitarist al twintig jaar lang toelegt op Europese muziek, en dan vooral op die van Reinhardt, mee naar Liberchies. Een man met een neus voor hiaten in hagiografieën.

We bellen aan bij een statige burgermanswoning in de Rue du Commerce in Luttre, een buurgemeente van Liberchies. In de deuropening staat Charles Petitjean, ex-burgemeester van Luttre, ex-senator voor de Franstalige liberalen en in bijberoep Waals consul van Tunesië. ‘Die van de oppositie noemen me wel eens Petitdjango’, snuift hij. ‘Maar ík ben wel degene die Django en zijn afkomst in ere heeft hersteld. Toen ik burgemeester was, tipte iemand me dat Django hier geboren was. Geen mens die dat nog wist.’

We naderen. Een kilometer verder, in deelgemeente Liberchies, hield in 1910 een colonne zigeunerwoonwagens halt. Elk jaar voerden ze hun circusact op in een staminee, maar de avond van de 22e januari moest danseres La Belle Laurence Reinhart, beter bekend als Négros, verstek laten gaan. Om drie uur ’s nachts kreeg ze een kind. Ze noemde het Django.

Petitjean: ‘En voilà, hier is zijn geboorteakte! (plechtig) Zijn vader was Jean-Baptiste Reinhard. Django werd Jean voor de burgerlijke stand, en over de spelling van zijn familienaam bestaat wat verwarring, met die dt. Maar het staat duidelijk op de akte.’ Schreurs verslikt zich in zijn jenever. ‘De identiteit van de vader is nooit helemaal zeker geweest. Volgens alle studies was het Jean-Eugène Weiss, in Frankrijk verbasterd tot Vées. Django’s moeder heeft enkele jaren met hem samengewoond.’ Op het gezicht van de oud-burgemeester gaat een wenkbrauw de hoogte in. En dan droog: ‘Alstublieft, dat is een idee van die van Samois, die zo nodig een Franse vader voor hem wilden.’

De naam is gevallen. Laat het een raad zijn: laat in Liberchies nooit ‘Samois-sur-Seine’ over uw lippen gaan, de naam van het dorp in de buurt van Parijs waar Reinhardt begraven ligt. ‘Tot op vandaag proberen de Fransen Django te recupereren’, zegt Petitjean. ‘Hij is niet eens in Samois gestorven, dat was in het ziekenhuis van Fontainebleau. Kijk, het is simpel: Django heeft 49 maanden in Liberchies verbleven en ocharme vijftien maanden in Samois. Zijn familie kwam hier elk jaar overwinteren, van oktober tot begin mei; ze toerden door Liberchies en de drie randgemeenten om de 48-urenregel te omzeilen. Doorgaans ging het om zeven à twaalf families van een man of tien elk. In een dorp als Liberchies was dat een belangrijke gemeenschap, hè. Hij is hier zelfs gedoopt – de meeste zigeuners hangen de pinkstergemeenschap aan. Ik zou u het doopregister willen tonen, maar een bezoeker heeft die pagina eruit gescheurd. Zijn peter was Adrien Borsin, de dorpssmid. Django is een Belg, zeg ik u. Toen hij in 1946 naar Amerika trok, was dat met een paspoort van de Belgische ambassade. Punt uit.’

Eens buiten zoekt Schreurs een plek om na te denken. ‘Uiteindelijk is de vraag: heeft iemand het recht om de afkomst van een manouche, een Belgisch-Franse zigeuner, te claimen? De burgemeester heeft een punt met zijn geboorteakte, maar dat impliceert dat alle biografen dilettanten waren. En de Fransen, wat hebben die eigenlijk voor hem gedaan? Vanaf zijn achtste heeft Reinhardt met zijn familie in dezone gezeten, een groezelig stuk brakke grond aan de rand van Parijs, volgestouwd met zigeuners, kermisklanten en ambulante kooplui. Tien jaar heeft hij daar zitten verkommeren tussen het afval aan de Porte de Choisy.’

***

Parijs, 2 november 1928.

Om één uur ’s nachts komt Reinhardt aan bij zijn woonwagen, na een optreden in La Java. Zijn zwangere vrouw slaapt al. De wagen ligt vol celluloid bloemen, die Bella op het kerkhof verkoopt. Hij hoort geritsel, meent dat het muizen zijn en neemt een kaars. De wiek valt eruit, binnen de kortste keren staat de wagen in lichterlaaie. De twee kunnen op het nippertje ontkomen. Zij is vrijwel ongedeerd, maar Django is zwaar toegetakeld. De pink en ringvinger van zijn linkerhand zijn vervormd en ook zijn rechterbeen is zwaar verbrand. De muzikantencarrière van het wonderkind – intussen een wonderadolescent – lijkt verkoold.

Rond zijn twaalfde had Reinhardt banjogitaar leren spelen. Een jaar later begon zijn carrière, als begeleider van accordeonisten als Guérino en Jean Vaissade in een danszaaltje in de Parijse Rue Monge. Niet kwaad voor een jongen die welgeteld één dag naar school was geweest. ‘Django was geen leegloper’, bezweert Schreurs. ‘Als snotjoch was hij een quasi-professioneel banjospeler. Gitaar was in die tijd nog geen volwaardig instrument, dus speelde hij banjo op bals-musette. Hij was al snel uitgekeken op het spelen van de melodie, dus maakte hij eigen arrangementen. Luister maar eens naar zijn eerste opnames, met Vaissade. Jiango Renard staat er op het label – zelf kon hij zijn naam niet schrijven, dus maakten ze er maar iets fonetisch van.’

Die vroege stijl lag in de lijn van foxtrot, met een repertoire als TheSheik en Dinah. Volgens de boekjes kreeg Reinhardt de avond voor de brand een contract van de Britse foxtrotvedette Jack Hylton. Het lot en een pak kunstbloemen beslisten er anders over.

‘Er wordt een hoop geromantiseerde onzin verkocht over dat ongeluk’, zegt Schreurs. ‘Dat zijn techniek een rechtstreeks gevolg is van zijn verminkte hand, bijvoorbeeld. Het klopt dat een gitaar een stuk makkelijker te bespelen valt dan een lompe banjo. Maar het is zijn banjo-ervaring die hem een geweldige techniek heeft opgeleverd. Na de brand zullen sommige loopjes wel haalbaarder zijn geweest dan andere, maar fundamenteel maakten die twee vingers niet zo’n verschil. Al wil ik niets afdoen van de mentale sterkte die de revalidatie heeft gevergd – zeker voor een gast van achttien jaar die net de kans had gemist om rijk te worden.’

Drie jaar na het ongeval zag Reinhardt muzikaal het licht. Zijn ontmoeting met jazz lijkt – hoe kan het ook anders – recht uit een film te komen. Rondtrekkend langs de Côte d’Azur strandde hij in 1931 samen met zijn broer Joseph in Toulon. Summertime, and the living was easy. De dagen raakten gevuld met optreden, biljarten en terrasjes doen. Boven een van die terrassen had de schilder en bohémien Emile Savitry zijn tenten opgeslagen. Uit een grammofoon in die kamer hoorde Reinhardt voor het eerst echte, zwarte jazz: Duke Ellington en Louis Armstrong. Bij de tonen van de trompettist werd het de manouche te veel. Met de nodige zin voor pathetiek nam hij zijn hoofd in zijn handen, barstte in tranen uit en stamelde: ‘ Ach moune, ach moune’, ‘oh broer’. Qua vlees rond de botten kan het tellen.

***

Parijs, 1934.

Accordeonist-bassist Louis Vola krijgt de opdracht om een groep te vormen die thé-dansants moet opluisteren in Hôtel Claridge. De band bestaat uit veertien man, onder wie Django Reinhardt, Roger Chaput en Stéphane Grapelli. Tijdens een van de pauzes ligt Reinhardt op een oude sofa wat riedels uit te proberen. Grapelli zet haastig zijn pint op tafel, neemt zijn viool en speelt het thema mee. Daags nadien kunnen ze nauwelijks wachten tot de entr’act. Vola haalt er zijn bas bij, Chaput zijn gitaar. Een half uur durende jam later is het Quartet du Hot Club de France een feit. Al snel haalt Django er zijn broer Joseph als extra gitarist bij.

‘De oprichting van het Quintet du Hot Club de France – toen niet meer dan een vriendenclubje van Parijse jazzliefhebbers die concerten organiseerden – was dus geen groot moment waarop mensen besloten om een nieuw orkest op te richten’, aldus Schreurs. ‘Het was een toevalstreffer, een vorm van tijdverdrijf van enkele muzikanten die in het dagelijks leven tango’s speelden bij Jean Sablon of Elian de Creus.’

De Fransen willen er niet aan herinnerd worden, maar het kwintet sloeg niet bepaald in als een bom. Schreurs: ‘Ze werden afgewezen door platenfirma’s en weggelachen door critici. Ze gingen wel eens op tournee, maar een groot succes was het niet. Het waren geen vrienden, het was niet eens een vaste groep. Django gedroeg zich bijvoorbeeld als een echte dictator tegenover zijn broer. Op oudejaarsavond van 1937 heeft Joseph het lef gehad om te laten vallen dat hij zijn eigen stijl wat verder wou ontwikkelen. Enkele seconden later lagen ze op de grond te vechten. Django kon het niet hebben dat iemand in de groep hem zou overschaduwen.’

Desondanks zijn de opnames uit de periode 1934-1940 absolute klassiekers van de jazzcanon geworden, met het lied Minor Swing voorop. De opnames die het vijftal in die zes jaar maakten, werden een genre op zich: ‘gipsyjazz’. Een stijl die vrijwel sinds Reinhardts dood verstikt wordt door epigonisme. ‘Ach, die dwangmatige slaafsheid leidt nergens toe’, aldus Schreurs, die zelf al enkele cd’s met dergelijk repertoire uit heeft. ‘Uiteindelijk komt het hierop neer: je doet niet wat je idool deed door te doen wat je idool deed. Want hij verzon het, terwijl jij het gewoon uitvoert. Mensen als Bireli Lagrène en Fapy Lafertin bewijzen dat het genre nog leeft en vernieuwd kan worden.’

***

Brussel, 1942.

De Duitsers leggen het Brusselse uitgaansleven aan banden. Bordjes met de waarschuwing ‘Swing Tanzen Verboten’ hangen in cafés boven de dansvloer. Jazz heet officieel ‘entartete Musik’. Klarinettisten mogen niet te veel lage noten spelen, want dat is ‘des negers’. En toch is in de hoofdstad jazz te horen. Op het balkon aan de coté jardin van het Paleis voor Schone Kunsten staart een muzikant van twintig gebiologeerd naar het podium. De big band van Stan Brenders legt een dikke fond voor de solo’s van Reinhardt. 61 jaar later kijkt Toots Thielemans telkens als hij in het PSK speelt nog even op, op zoek naar zijn stoel op het balkon.

Hoe suspect het ook mag klinken, tijdens de oorlogsjaren stond de carrière van Reinhardt op zijn hoogtepunt. Wanneer de sirenes voor het eerst begonnen te loeien, zat het kwintet in Londen. Grapelli, die zijn jeugd in Frankrijk als ‘Dickensiaans’ omschreef, besliste om in het Verenigd Koninkrijk te blijven. Django, daarentegen, liet in paniek zijn bagage en zijn gitaar achter, en trok naar zijn familie in Parijs. Hij vormde er een nieuw kwintet, met Hubert Rostaing op klarinet, Joseph Reinhardt op gitaar, Francis Luca op bas en Pierre Fouad op drums. In tegenstelling tot wat (Amerikaanse) jazzhistorici graag laten geloven, waren jazz en swing tijdens de oorlogsjaren níét rabiaat verboden in bezet gebied, althans niet in Frankrijk en België. Elke avond was het nieuwe kwintet aan het werk, en Reinhardt dirigeerde voor het eerst een groot orkest. ‘De Duitsers waren niet dom’, zegt Schreurs. ‘Als mensen het gevoel hadden dat ze zich verzetten door jazz te spelen, lieten ze dat rustig gebeuren. Het was onschadelijk, en zo kregen ze zelf nog goeie muziek te horen ook.’

Maar Reinhardts succes en vooral het feit dat hij en heel zijn zigeunerfamilie de oorlog hebben overleefd, zijn geen evidentie. In de geschiedenisboeken is het verdict simpel: collaboratie. De foute vriend heeft zelfs een naam: de Duitse officier Dietrich Schulz-Köhn, bijgenaamd Doktor Jazz.

‘Ik geloof er niets van’, aldus Schreurs. ‘Samen met mijn geestesgenoot Johan Heselmans heb ik daar onderzoek naar gedaan. Django werd niet beschermd door die ene officier, maar door een heel complex van officieren in bezet Frankrijk.’ Heselmans: ‘Het land stond – in tegenstelling tot Nederland en Polen – onder militair bestuur. Hoge officieren als Hans Speitel en generaal Otto Von Stülpnagel verzetten zich nadrukkelijk tegen de harde lijn van Hitler, wat de toestand in Parijs enigszins draaglijk maakte. Speitel mengde zich onder de kunstenaars van Parijs, en wist zonder enige twijfel wie er zoal optrad.’

Volgens Schreurs beschikte Doktor Jazz als luitenant van de Luftwaffe niet over de militaire macht om Reinhardt uit het concentratiekamp te houden, en maakte hij bijwijlen domme fouten. Zo wou hij Hitler gaan overtuigen van de kwaliteiten van de jazz. ‘Die man heeft wel zijn verdienste, maar hij zou in zijn gedrevenheid Django aan de galg gepraat hebben. Het is een Hollywoodverhaal geworden, waarbij ze van Schulz-Köhn een Oskar Schindler hebben gemaakt. Het gaat niet op om Django van actieve collaboratie te beschuldigen. Het was gewoon zijn oorlog niet. Hij was geen Belg, Fransman of Duitser. Nationalisme was aan hem niet besteed.’

***

Verenigde Staten, 1946.

Reinhardt wordt uitgenodigd voor een eerste tournee in de VS, als gast van Duke Ellington. Hij is zonder gitaar naar de VS afgereisd, ervan uitgaand dat de Amerikaanse gitaarbouwers in de rij zullen staan om hem een instrument aan te bieden. ’s Avonds koopt hij van armoe dan maar zelf een instrument. Op 23 november 1946 speelt hij met Ellington een duoconcert in Carnegie Hall. Het publiek roept hem zes keer terug. De volgende avond komt hij echter twee en een half uur te laat. Zijn excuus: hij was in het café blijven hangen. Ellington ‘ontbindt’ de tournee.

Django’s trots, die zich in het verleden uitte in monsterverliezen bij het gokken, krankzinnige aankopen (een Rolls- Royce met chauffeur in livrei, die hij een ministerwedde betaalde) en een onuitstaanbare koppigheid, leidde in de jaren veertig tot buitenissige financiële eisen. Zonder gêne vroeg hij concertorganisatoren een even hoge gage als Cary Grant.

Dergelijke uitspattingen droegen bij tot de beeldvorming van Reinhardt als de bon sauvage, de gedomesticeerde zigeuner die sinds het begin van de jaren dertig uit driestuiversexotisme werd doodgeknuffeld door de Parijse avant-garde, met Jean Cocteau en Anaïs Nin voorop.

‘Het is onversneden racisme’, vindt Schreurs. Het Ellington-debacle versterkt het idee van de zigeuner als bon-vivant die uur noch tijd kent. Maar daar gaat het niet om; Reinhardt was als zoveel kunstenaars een geobsedeerde mens. Of hij nu gitaar speelde, gokte of biljartte, alles moest wijken voor de bezigheid van het moment.’

Uiteindelijk is Reinhardt erin geslaagd om boven zijn eigen milieu uit te stijgen. Django creëerde een muziekvorm die ver voorbij de zigeunertraditie ging – wellicht omdat hij gadjés (niet-zigeuners) niet wantrouwde na zijn contacten met de inwoners van Liberchies. Hij pikte net zo goed van Bach, Liszt en Amerikaanse muziek.

‘Hij faalde in zijn trots’, zegt Schreurs. ‘Hij heeft nooit willen leren lezen en schrijven omdat hij te trots was om de leerling te willen spelen, en hij heeft er zich altijd voor geschaamd. Grapelli heeft hem ooit geleerd om zijn contracten te ondertekenen met D. Reinhardt, omdat een kruisje toch maar simpel overkwam. Het was alsof hij een tekeningetje maakte – zijn voornaam wou maar niet lukken. Het heeft hem zwaar gehinderd in zijn werk. Reinhardt heeft een mis, filmmuziek en een symfonie – Manoir de mes rêves – willen schrijven. Hij heeft ze noot voor noot gedicteerd, maar alles is verloren gegaan, onder andere omdat zijn vrouw bij zijn dood zowat alles heeft verbrand, zoals de zigeunertraditie het voorschrijft. Daardoor is hij vandaag voor velen nog altijd de man van de korte stukjes, en geen componist van Ellingtoniaanse proporties.’

Na 1947 ging het met Django’s carrière steil bergaf – de naoorlogse crisis liet zich zeker bij muzikanten zwaar voelen -, maar muzikaal bereikte hij wellicht zijn piek. De akoestische Maccaferrigitaar moest plaatsmaken voor een elektrische Gibson of Gretsch. De Belgische vibrafonist Sadi Lallemand verhuisde in 1950 naar Parijs, en vond in Reinhardt een zielsverwant. Vandaag is hij wellicht het enige groepslid van Django dat nog in leven is. ‘We speelden dikwijls samen in Le Ring Side, de club die later de Blue Note werd. Elke avond moest ik slikken voor ik het podium op ging, want Django was echt mijn idool’, aldus Sadi. ‘Hij speelde volledig op het gehoor, vroeg me geregeld welk akkoord hij speelde en begon onbedaarlijk te lachen als ik hem een ingewikkeld antwoord gaf. Wist hij veel. Op zeven april 1953 belde hij me ’s avonds om tien uur op: kom morgen naar de studio van Decca, we gaan een plaatje opnemen. Ik zeurde nog: idioot, moet ik nu met mijn vibrafoon van 100 kilo te voet door Parijs om vier nummers in te spelen? Drie weken later had ik door dat ik de laatste opnamesessie van Django had meegemaakt.’ Op 15 mei 1953 overleed Reinhardt aan een beroerte.

***

2003, Liberchies.

Op aanwijzen van de cafébaas van Le Liberté belanden we op een asfaltweg langs de snelweg A54. Aan de rand van een wei, op tweehonderd meter van de kerk van Liberchies, staat een sikkelvormig muurtje van een meter hoog. In een nis hangt een vervaagde tekening van Django. Een verkeersbord waarschuwt voor overstekende koeien. ‘Ici est né Django Reinhart, le 23 janvier 1910’. Alweer die hypercorrecte spelling waarop ze in deze streek een patent hebben genomen, al heeft een opstandige gemeenteambtenaar even verder wel mooi Rue Django Reinhardt op de straatnaambordjes laten zetten.

Schreurs gnuift. Jiango Renard, D. Reinhardt, Django Reinhart? Ach moune, die manouche was alleen van zichzelf.

Bart Cornand

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content