Interview met Saul Friedländer over het alledaagse antisemitisme in Duitsland, voor dat finaal tot de holocaust leidde.

Sommige vragen keren telkens weer terug als men over de jodenvervolging leest. De Israëlische historicus Saul Friedländer heeft zich die vragen ook gesteld, en komt in zijn monumentale studie “Nazi-Duitsland en de Joden” tot sombere conclusies. Zijn boek eindigt voorlopig in 1939, maar voor de lezer is het duidelijk waar het met de vele joden die zich aan de vooravond van de oorlog nog in het Reich bevinden, naartoe gaat.

Wat begon als een soort strikte apartheid, onder meer via de beruchte Nürnberger-rassenwetten van 1935, ontwikkelde zich al snel tot een politiek om de joden fysiek uit de Duitse maatschappij te verwijderen. Friedländer gelooft niet, zoals zijn Amerikaanse collega Daniel Goldhagen, dat de Duitsers “Hitlers gewillige beulen” waren. De Duitsers hadden bovendien bepaald geen monopolie op het antisemitisme. Er bestond wel een diepgeworteld en wijdverbreid antisemitisme in Duitsland, maar dat was er vooral op gericht de joden te discrimineren. Geweld tegen joden van fanatieke nazi’s ontlokte de meeste Duitsers een reactie van onverschilligheid, soms van afkeuring, maar zelden van instemming. Het was vooral deze onverschilligheid in binnen- en buitenland, die Hitler en zijn trawanten aanspoorde steeds fanatieker te werk te gaan. Zo liep het spoor van discriminatie naar moord.

De in 1932 in Praag geboren Saul Friedländer vluchtte met zijn ouders in 1939 naar Frankrijk. Tijdens de oorlog werd hij van zijn familie gescheiden, en overleefde ondergedoken bij een katholiek gezin, terwijl zijn ouders werden gedeporteerd en in Auschwitz vergast. Na de oorlog emigreerde Friedländer naar Israël. Thans is hij hoogleraar geschiedenis aan de universiteiten van Los Angeles en Tel Aviv.

Zelf dus een slachtoffer van de nazi’s, heeft de auteur toch geprobeerd zijn kennis te negeren en geheel vanuit het perspectief van de jaren dertig te schrijven. Het effect is vervreemdend. Plots bevindt men zich in een wereld waarin altijd al antisemitisme heeft bestaan en waarin nagenoeg iedereen wel iets tegen joden blijkt te hebben, maar waar ook de toekomstige massamoord slechts een boze droom lijkt.

U maakt een onderscheid tussen het Franse en het Duitse antisemitisme. Het Franse was inclusief: een jood werd verweten dat hij geen Fransman was, maar hij kon er wel een worden. Het Duitse was exclusief: Duits of joods zijn was een kwestie van volk en ras en dus onherroepelijk.

FRIEDLÄNDER: Fransman kun je worden als je de Franse taal en cultuur, evenals het Franse staatsburgerschap, aanneemt. Het duurt misschien wat langer dan Amerikaan worden, maar het kan. Dat gold ook voor joden. Duitser bén je. Je wordt geacht van Duitse afkomst te zijn en de Duitse taal en cultuur generaties lang ingegoten te hebben gekregen. Volgens die redenering kan een jood nooit een Duitser worden. Dat heeft te maken met de verschillende natievorming in Frankrijk en Duitsland.

Frankrijk is langzaam gegroeid vanuit het centrum, Duitsland is pas vrij laat en in relatief korte tijd een eenheidsstaat geworden vanuit een lappendeken van staten en staatjes, zodat niet de “natie” maar het “volk” het referentiepunt was. Het resultaat daarvan was dat joden in de ogen van Duitse rechtse nationalisten vreemdelingen waren en buiten de Volksgemeinschaft moesten blijven staan.

Toch ging de emancipatie van de Duitse joden in de laatste helft van de negentiende eeuw snel vooruit.

FRIEDLÄNDER: De joden hadden een groot aandeel in de moderne kunst en in de pers, er waren veel succesvolle joodse ondernemers en bankiers, en joden waren zichtbaar actief in de socialistische en de liberale partijen. Kortom, ze werden bij uitstek geïdentificeerd met socialisme en liberalisme, de twee stromingen waartegen rechtse nationalisten zich afzetten.

Zolang het liberale model voor welvaart en stabiliteit zorgde, viel het antisemitisme goed binnen de perken te houden. In de verkiezingen van 1912, bijvoorbeeld, leden die partijen die het antisemitisme in hun programma hadden opgenomen, een stevige nederlaag tegen vooral de SPD. Enkele jaren later was de situatie al danig verslechterd. In 1919, bijvoorbeeld, slaagde de partij van de liberaal Gustav Stresemann erin veel stemmen af te snoepen van een rivaliserende liberale partij door te beweren dat die veel joden in haar rangen had. Zo ging het van kwaad tot erger. Naarmate het liberalisme en de sociaal-democratie en de door hen gestichte en gedragen republiek van Weimar steeds zwaarder onder vuur kwamen te liggen van de kant van fascisten en communisten, verzwakte ook de positie van de joden in Duitsland.

De communistische partij nam het niet op voor de joden?

FRIEDLÄNDER: Racisme zou vanzelf verdwijnen in een socialistische maatschappij, luidde het officiële standpunt. Na Hitlers machtsovername ging de communistische KPD of wat daarvan restte, ondergronds. In pamfletten bekritiseerde de partij het klassenkarakter van de nationaal-socialistische rassenpolitiek, waarbij grote joodse bankiers niets in de weg werd gelegd en joodse proletariërs en middenstanders werden gediscrimineerd, maar daar bleef het bij.

U maakt een onderscheid tussen het antisemitisme van conservatieve Duitsers en dat van de nazi’s. Konden Hitlers conservatieve coalitiepartners zijn antisemitisme matigen?

FRIEDLÄNDER: Het antisemitisme van de conservatieven ging lang niet zo ver als dat van de nazi’s. Zij wilden de joden in eerste instantie slechts uit invloedrijke posities weren en maatschappelijk naar het tweede plan dringen. Tegelijkertijd waren zij beducht voor het negatieve effect van dergelijke maatregelen op de toch kwetsbare Duitse economie. Met het onteigenen van een grote warenhuisketen zou men weliswaar de joodse eigenaren treffen, maar liep men ook het risico op een faillissement en aansluitend het ontslag van 17.000 Duitse werknemers. Vooral het financiële genie van Hitlers regering, Hjalmar Schacht, pleitte daarom keer op keer voor voorzichtigheid en probeerde joodse bankiers en industriëlen in bescherming te nemen. Met redelijk succes. In sommige raden van bestuur zaten tot eind jaren dertig joden. Als het moest, waren de nazi’s zelf trouwens ook niet te beroerd een half-joodse geleerde die voor de wapenindustrie erg belangrijk was, per decreet tot Ariër te verklaren. Maar na de eerste, economisch moeilijke jaren was de joodse inbreng niet meer zo levensnoodzakelijk. Bovendien bleek het buitenland veel minder scherp te protesteren tegen de anti-joodse maatregelen dan was verwacht. Naarmate Duitsland zich in de tweede helft van de jaren dertig ging herbewapenen en voorbereiden op een nieuwe oorlog, werden de conservatieven een voor een uit de regering gezet en ging ook hun matigende invloed verloren.

Na de eerste golf van arrestaties, ontslagen en “ariseringen” begint er een periode waarin de joden enigszins kunnen overleven.

FRIEDLÄNDER: De keerzijde van hun onverschilligheid was dat veel Duitsers er geen been in zagen bij joodse winkeliers te kopen, zoals veel boeren hun vee verhandelden met joodse veehandelaars. In 1937 was, bijvoorbeeld, nog een groot deel van de winkels op de Berlijnse Kurfürstendamm in handen van joden. Zelfs nazi’s kochten bij joden, al wisten ze dat meestal niet. Dat leidde soms tot absurde situaties. Ik heb, bijvoorbeeld, de brieven ingekeken van een SS-officier die bretellen had gekocht in een joodse winkel. Toen hij dat ontdekte, bracht hij de bretellen terug, maar de winkelierster weigerde ze terug te nemen. Verbolgen wendde de officier zich tot zijn meerdere, die hem echter evenmin gelijk gaf. Het is zelfs tot een rechtszaak gekomen. Nog een voorbeeld is dat van een SS-officier die in een drukke trein gedwongen werd een coupé te delen met een jood en daarover zijn beklag deed bij de conducteur. Deze antwoordde daarop dat volgens het reglement “Joden ook passagiers zijn”. De SS-officier liet het er niet bij zitten en probeerde zijn gelijk hogerop te halen, maar moest zijn bezwaar inslikken. Vanzelfsprekend ergerden fanatieke nazi’s zich daaraan. Voor hen ging de rassensegregatie nooit ver genoeg, terwijl de meeste Duitsers er vrede mee hadden.

Waarom zijn er relatief weinig joden geëmigreerd toen het nog kon?

FRIEDLÄNDER: In de eerste plaats omdat emigratie gelijk stond aan bankroet. Stel: je had als jood een kleine onderneming die honderdduizend Reichsmark waard was. Dan kreeg je er hoogstens 70.000 mark voor als je ze verkocht. Vervolgens moest je een hoge kapitaalvluchtbelasting betalen en tenslotte moest je het resterende bedrag nog omwisselen voor vreemde valuta tegen een zeer ongunstige, door de nazi’s vastgestelde koers. Aan het eind van de rit hield je misschien 10.000 mark over en met dat geringe bedrag moest je in het buitenland een nieuw bestaan opbouwen. Vooral de oudere joden weigerden hun levenswerk voor een appel en een ei te verkopen. Het was een paradox: aan de ene kant wilden de nazi’s van de joden af, aan de andere kant wilden ze hen niet laten gaan voor ze hen financieel volledig had uitgeknepen, waardoor ze hen juist alle lust en mogelijkheden ontnamen te emigreren. Tegen de tijd dat de joden ontdekten hoe desastreus hun situatie was geworden, vooral na de Kristallnacht van november 1938, zaten ze reeds als ratten in de val. Het buitenland nam alleen rijke joden op en de achterblijvers zaten intussen financieel meestal aan de grond.

In de tweede plaats bleven veel joden omdat ze meenden dat de nieuwe maatregelen eenvoudigweg een terugkeer naar het getto betekenden – en het getto kenden ze nog van vroeger. Zo hadden ze eeuwenlang overleefd en zo zouden ze wel opnieuw kunnen overleven.

Goldhagen heeft de persoonlijke verantwoordelijkheid van Hitler enigszins naar de achtergrond gedrongen. Waarom hecht u weer meer belang aan Hitlers inbreng?

FRIEDLÄNDER: Tot nog toe hadden we geen concrete bewijzen dat Hitler persoonlijk het bevel heeft gegeven voor de holocaust, maar enkele maanden geleden is in Russische archieven een document gevonden dat als bewijs kan dienen. Het is van de hand van Heinrich Himmler, die schrijft dat hij op 18 december 1941 een ontmoeting met de Führer heeft gehad waarin deze hem opdroeg de joden “auszurotten als Partisanen, als innere Feinde”.

Persoonlijk had ik dit document niet nodig om mezelf te overtuigen van Hitlers vaste voornemen de joden uit te roeien. Wanneer je zijn toespraken van vóór de oorlog leest en beluistert – en er zijn de afgelopen jaren heel wat bandopnames van ontdekt -, is niet alleen de dreigende toon onmiskenbaar, maar kan je ook zijn allusies op de ondergang van het joodse ras moeilijk negeren. Voor hem en andere nazi’s ging het antisemitisch programma veel verder dan slechts tweederangsburgers maken van de joden. Zij waren aanhangers van wat ik “het verlossingsantisemitisme” noem. In hun visie draaide de wereldgeschiedenis om complotten, om een eeuwenlange strijd op leven en dood tussen het Arische en het joodse ras. Die strijd kon slechts eindigen met de ondergang van een van beide rassen.

Het buitenland deed weinig om de Duitse joden te helpen. Gelooft u dat het antisemitisme sinds 1945 verdwenen is?

FRIEDLÄNDER: Het antisemitisme is nooit geheel verdwenen en het zou waarschijnlijk weer zijn opgelaaid als de herinnering aan de holocaust inmiddels zou zijn verbleekt. Maar overal in Europa neemt de belangstelling voor de oorlog en het lot van de joden alleen maar toe. In Frankrijk was er het proces tegen Maurice Papon, in Duitsland het debat rond het holocaustmonument in Berlijn, in Zwitserland de affaire rond het door de nazi’s gestolen goud. Het geheugen is de beste waakhond tegen heroplevend antisemitisme.

Saul Friedländer: “Nazi-Duitsland en de Joden – deel 1: de jaren van vervolging 1933 – 1939”, Het Spectrum, Utrecht, 1998, 496 blz., 1500 fr.

Jeroen Kuypers Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content