In 1973 was vrijwel heel Latijns-Amerika kaki gekleurd. En toch was de staatsgreep in Chili een schok.

Vliegtuigen die het presidentiële paleis beschieten. Allende met zijn professorengezicht en zijn belachelijke helm op. Het voetbalstadion met de honderden gevangenen. De arrogantie van de militairen die voor het oog van de camera mensen slaan en schoppen. Generaal Augusto Pinochet, wiens broeierige ogen onder de klep van zijn kepie uitkijken terwijl hij erop wijst dat het zijn christelijke plicht is de chaos en het rode gevaar te bestrijden. Wie de beelden van de staatsgreep heeft gezien, vergeet ze nooit meer.

Lange tijd was Latijns-Amerika hét continent van armoede, staatsgrepen en revoluties. De verklaring daarvoor werd vaak gezocht in de vroegere kolonisatie. De Spanjaarden en Portugezen hadden op het hele continent een economie nagelaten die volledig op de export was georiënteerd. De landbouw was in handen van enkele rijke families die in feodale stijl honderden boeren het land lieten bewerken en hen als slaven behandelden. De mijnbouw werd op dezelfde manier gerund. Duizenden arbeiders moesten in de meest barre omstandigheden koper, bauxiet, goud, zilver en tin naar boven halen. Die werden vervolgens verscheept naar de industrielanden waar ze werden omgezet in verkoopbare producten. Mijnen, olievelden en plantages werden ook in concessie gegeven aan buitenlandse multinationals, die de eigenaars goed en de werknemers slecht betaalden.

De rijkere families van Latijns-Amerika stuurden hun kinderen naar Europese kostscholen en universiteiten. En dat maakte dan weer dat het Zuid-Amerikaanse continent meedreef op de politieke golven van Europa. Zo was de legendarische bevrijder Simon Bolivar een product van de Franse Revolutie. Maar ook hij wist niets te veranderen aan de basis van de macht: de oude hiërarchie bleef zitten, autoritaire regimes bleven schering en inslag.

Geen wonder dat de economische crisis van de jaren dertig overal in Latijns-Amerika “sterke mannen” aan het bewind bracht. Zij kopieerden schaamteloos de regimes van Benito Mussolini in Italië, Francesco Franco in Spanje, Antonio de Oliveira Salazar in Portugal en Adolf Hitler in Duitsland. Waarom ook niet? Spanje en Portugal waren het moederland, de theatraliteit van Mussolini sloeg aan en de Duitse bevolkingsgroep keek vol bewondering naar de nazi’s en ontving na de oorlog graag nazi-bonzen en -kapitaal.

WASHINGTON KIEST VOOR DICTATORS

De autoritaire regimes pasten de rijke grootgrondbezitters als aangegoten: een sterke man, geen vakbonden en geen sociale of politieke rechten voor de gewone man. Zo hoorde het. En de katholieke kerk stond ook netjes aan hun kant.

Ook voor de economie bleek het een goede zaak. Terwijl op het oude continent de Tweede Wereldoorlog woedde, floreerden de bedrijven in Latijns-Amerika. En met die welvaart kwamen de vragen die ook de naoorlogse generatie in Europa zich zou stellen. Kon dat zomaar: een rijke bovenlaag met daaronder een massa straatarme mensen? Bij een rondreis door Zuid-Amerika was Ernesto Che Guevara geschokt door de armoede die hij om zich heen zag. De Haïtiaanse dictator François Duvalier kwam aan de macht omdat hij een populaire volksarts was. Zijn aanhangers noemden hem – zij het niet erg lang – liefkozend Papa Doc.

De economische boom had welvaart gebracht. De vraag naar een eerlijke verdeling van die welvaart liet niet op zich wachten.

Maar ondertussen was de Koude Oorlog in volle gang en werd overal het spookbeeld van een grote revolutie opgeroepen. Zuid-Amerika – zo belangrijk voor de Amerikaanse industrie – mocht niet in handen vallen van het rode gevaar. Washington had weinig keus. Het kon zoals in Europa grootscheepse hulpprogramma’s opzetten en de democratie bevorderen, of de dictatoriale regimes blijven steunen die geacht werden de Amerikaanse belangen te beschermen.

Washington koos voor de laatste oplossing en deed er als doekje voor het bloeden wat ontwikkelingsgeld bovenop. Maar de dictators en rijke families hadden ook hun eisen: ze wisten heel goed hoeveel geld de producten uit hun mijnen, plantages en olievelden opbrachten. Aandringen op meer inkomsten haalde niets uit. Nationalisering van de buitenlandse bedrijven leek de enige oplossing. Maar de Amerikanen hadden de bui zien hangen. In 1954 liet de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken John Foster Dulles de Zuid-Amerikaanse landen in Venezuela een resolutie goedkeuren waarin stond dat “communistische regeringen gevaarlijk waren voor de veiligheid van Amerika”. Van dan af kon Washington – daar al dan niet om verzocht – overal ingrijpen waar het communisme opdook.

CASTRO’S VOORBEELD

En Washington zou vaak ingrijpen. De wereld las dan dat in een of ander Zuid-Amerikaans land weer eens een staatsgreep was gepleegd die een generaal met een moeilijk te onthouden naam aan de macht had gebracht. En de wereld haalde de schouders op.

Tot Fidel Castro zijn Cubaanse revolutie tot een goed einde bracht. Zijn linkse bewind werd meteen geboycot en geïsoleerd. De reactie van de Verenigde Staten overtuigde de oude machthebbers in de rest van Latijns-Amerika ervan om op het rechte pad te blijven en de Amerikaanse belangen verder te beschermen.

Met succes. Tussen 1960 en 1965 stegen de winsten van Amerikaanse ondernemingen in Latijns-Amerika met negentig procent, de militaire hulp verdubbelde in dezelfde periode. Ook de buitenlandse schuld van Latijns-Amerika verdubbelde, maar de leningen brachten geen economische heropleving. Er werd immers geen fiscale hervorming doorgevoerd, de landbouwgrond bleef in handen van een kleine groep, en kapitaalvlucht was de normaalste zaak van de wereld.

Maar Cuba had in Latijns-Amerika ook iets anders losgemaakt. Er was veel bewondering voor het Spaanstalige land dat de reus uit het Noorden bleef uitdagen. In Latijns-Amerika werd heel wat afgediscussieerd. De onvoorstelbare armoede kon niet meer worden genegeerd. Daar kon maar op twee manieren wat aan gedaan worden: door een revolutie zoals in Cuba, of door democratische hervormingen.

De jaren zestig zouden de jaren van bevrijding worden, zo hoopte men. Panama eiste en kreeg zijn Kanaalzone. Weliswaar pas tegen het einde van de eeuw, maar toch. Tegelijk stuurde Washington soldaten naar de Dominicaanse Republiek om een volksopstand onder leiding van linkse officieren te onderdrukken. Voortaan zouden Zuid-Amerikaanse officieren opgeleid worden in Amerikaanse centra waar ze leerden dat de “binnenlandse vijand” meedogenloos moet worden bestreden.

En daarmee was de cirkel rond: Noord-Amerika, dat achter de autoritaire regimes stond, werd dé vijand van het volk. En van de bedrijfsleiders die hun winsten zagen verdwijnen. Links wou verandering en rechts wou meer winst. Dat bleek een gevaarlijke cocktail.

REVOLUTIE IN VRIJHEID

In Chili bijvoorbeeld. Daar kwam in 1964 de christen-democraat Eduardo Frei aan de macht. Frei had een voor die tijd modern programma: sociale hervormingen, huizen voor bewoners van sloppenwijken, grond voor de (driehonderdduizend) landloze boeren én recht op vereniging. Terugdringen van de buitenlandse invloed door “chilenisatie”, waarbij de staat rechtstreeks betrokken zou worden bij de mijnontginning en ook de verwerking in Chili zelf zou gebeuren. Dat zou extra inkomsten opleveren om de landhervorming te bekostigen, waardoor de gronden beter zouden worden gebruikt. Niet alleen de honger zou verdwijnen, ook de voedselimport zou wegvallen en de binnenlandse markt zou floreren.

Frei werd president, met steun van de rechtse partijen. Maar niet omdat rechts achter zijn programma stond. Wel omdat rechts bang was voor die andere kandidaat: doctor Salvador Allende.

Rechts blokkeerde en remde af waar het maar kon. Het enige wat bereikt werd, was een grotere bewustwording van de landlozen en de arbeiders. De “revolutie in vrijheid” – waar Frei zo trots op was – liet de oude macht onaangetast. Alleen de polarisatie nam toe. In 1970 werd Allende door die polarisatie naar de macht gestuwd. Het experiment kon beginnen.

De angst die Allende bij de conservatieven in en buiten Chili veroorzaakte, was even groot als zijn populariteit bij de armen. Want hij dééd wat Frei had beloofd. De landhervorming werd in snel tempo doorgevoerd, de lonen werden met de helft opgetrokken, de prijzen aan banden gelegd en de import van luxegoederen beperkt. De bedrijven draaiden op volle toeren en de werkloosheid daalde. Op het platteland werd landbouwonderricht gegeven én politieke scholing over marxisme en samenwerking.

Allende werd de populairste president die Chili ooit had gekend. Hij ontving Fidel Castro en joeg Washington daardoor nog maar eens de gordijnen in. Leningen en ontwikkelingshulp werden stopgezet. Er werden geen Chileense producten meer gekocht en geen machines of onderdelen geleverd. Een goed georkestreerde actie onder leiding van de CIA leidde tot scherpe reportages en kritiek in de binnen- en buitenlandse media. Gewapende groepen joegen landloze boeren van hun pas verworven grond. Politici werden omgekocht en de christen-democraten gingen samenwerken met uiterst rechts. Het kostte miljarden maar het bleek te werken. De bevoorrading van het land sputterde. In oktober 1972 begon de staking van de werkgevers. De vrachtwagens reden niet meer, de steden begonnen honger te lijden. De arbeiders namen de fabrieken over. En kregen te maken met intimidaties en geweld.

De burgerij organiseerde zich en kwam op straat. Weelderig uitgedoste dames maakten ketelmuziek omdat de winkels leeg waren en zij honger hadden. De arbeiders die wisten wat honger was, werden op een afstand gehouden.

Allende gaf gedeeltelijk toe en nam rechts op in zijn regering. Die werd daardoor echter helemaal verlamd. In het land heerste totale chaos. Maar het volk wist wie daar schuld aan had. Bij de parlementsverkiezingen van maart 1973 won de partij van Allende, maar net niet genoeg om een volstrekte meerderheid te behalen.

VERLOREN ONSCHULD

In diezelfde maand begon de voorbereiding van de staatsgreep. Op 20 mei kwam de voltallige marineleiding bijeen op een Amerikaanse kruiser in de Chileense haven van Arica. Brazilië, dat in 1964 een staatsgreep had gekend en sindsdien trouw de Amerikaanse richtlijnen volgde, stelde zijn ambassade ter beschikking. Op 11 september gingen de tanks de straat op.

De staatsgreep in Chili – na Brazilië, Argentinië, Bolivia, Ecuador – kwam uiteindelijk toch nog als een verrassing. Want de wereld was echt veranderd.

In Europa hadden studenten betoogd tegen de consumptiemaatschappij en voor de verbeelding aan de macht, in de Verenigde Staten protesteerden ze met duizenden tegen de Vietnam-oorlog. In 1971 had president Richard Nixon toenadering gezocht tot de Volksrepubliek China, die lid was geworden van de Verenigde Naties. Er waren ontwapeningsgesprekken aan de gang tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie. De twee Korea’s praatten met elkaar.

En toen bleek Nixon een schurk te zijn die in het hoofdkwartier van zijn politieke tegenstanders liet inbreken om herverkozen te worden. Bij het onderzoek naar dat Watergate-schandaal kwam aan het licht dat de CIA, met goedkeuring van minister van Buitenlandse Zaken Henry Kissinger, de opdracht had om koste wat het wil Allende ten val te brengen.

De Verenigde Staten waren hun onschuld kwijt. Het ging duidelijk niet meer om de strijd tegen het communisme, zoals Pinochet halsstarrig bleef beweren. Maar als het rode gevaar niet langer de reden kon zijn, waarom werden de dictatoriale regimes in Zuid-Amerika dan gesteund? Om de brute macht? Om economische overheersing?

In Chili boomde de economie. Tien jaar lang. Dan bleek weer eens dat militairen geen kaas hebben gegeten van economie. Er moest een torenhoge buitenlandse schuld afbetaald worden. De rijke klasse vond dat niet zo erg, schulden worden betaald door de armste laag van de bevolking. Door de honderdduizenden landlozen, de bewoners van de sloppenwijken. Door de kinderen die hun scholen dicht zien gaan. Door de zieken die geen dokter meer kunnen betalen.

Pinochet maakte het te bont. In 1976 werd de Chileense diplomaat Orlando Letelier, een medestander van Allende, in Washington vermoord. Chili weigerde de drie officieren, verantwoordelijk voor de moord, uit te leveren. Van dan af veranderde de Amerikaanse houding. De dictator moest langzaam maar zeker inbinden. Hij verzachtte de repressie, liet een paar duizend intellectuelen vrij maar stuurde ze meteen in ballingschap. Zij werden in westerse landen opgevangen en getuigden van de folteringen, de martelingen, de moorden.

In Chili zelf begon in 1983 het protesta. Studenten betoogden tegen de militaire dictatuur en werden brutaal aangepakt. Familieleden van vermiste personen liepen in stilte hun rondjes met een foto van zoon of dochter in de hand. Ze werden uiteengeslagen. Jaar na jaar bracht Amnesty International vernietigende rapporten uit.

In 1986 moest zelfs de Amerikaanse president Ronald Reagan, communistenvreter bij uitstek, toegeven: in een VN-resolutie werd Chili veroordeeld voor schendingen van de mensenrechten.

Maar Pinochet – ondertussen door de halve wereld uitgespuwd – week niet. In 1988 stelde hij zich kandidaat voor een nieuwe ambtstermijn van zeven jaar. De presidentskandidaat moest bij referendum bevestigd worden. Chili wees de oude generaal af. In 1989 kwamen er presidentsverkiezingen, zonder Pinochet.

In dat laatste jaar kon de generaal nog veel redden. De man die in geen enkel interview ook maar enige twijfel over zijn daden liet blijken, werd senator voor het leven. Hij schreef amnestie voor het hele leger in de grondwet in en bleef achter de schermen de touwtjes in handen houden. Zijn woord bleef wet.

Tien jaar later brak dat spelletje hem zuur op. De generaal was met een diplomatiek paspoort naar Londen gereisd. De onbekende Spaanse rechter Baltazar Garzon vroeg (in oktober 1998) om zijn uitlevering. Onder beschuldiging van schending van de mensenrechten. Alle argumenten à decharge werden verworpen. Ex-staatshoofd? Maakt voor ons niets uit, zeiden de Londense rechters. Berechting in Chili zelf? Onmogelijk, want de generaal heeft zelf grondwettelijk bepaald dat hij daar niet vervolgd kan worden. Diplomatiek paspoort? Waarom dan? Om wapens te kopen, werd gesuggereerd. Londen ontkende. Chili moest toegeven dat het geen officiële reis was. De paus en ex-premier Margaret Thatcher kwamen tussenbeide. De enigen die hem consequent trouw bleven. Het haalde allemaal niets uit.

Rechter Garzon kon zelfs niet verweten worden dat hij een linkse rakker was: hij is de man die de socialistische premier Felipe Gonzales ten val heeft gebracht. Gonzales zou moordcommando’s hebben ingezet om Baskische vrijheidsstrijders te laten vermoorden. De geschiedenis heeft zo haar eigen humor.

Eduardo Galeano, Les veines ouvertes de l’Amérique latine, Parijs, 1981.

H. PH. Vogel, Geschiedenis van Latijns-Amerika, Spectrum, 1984.

Misjoe Verleyen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content