Verwacht niet te veel van de liefde. Wees niet lui, maar werk ook niet te hard. Laat je betoveren door het alledaagse en geniet van de absurditeit van het bestaan. Dat zijn de eenvoudige adviezen van Michael Foley, wiens vorige boek door Tom Barman de hemel werd ingeprezen. (Grijnzend:) ‘Ik weet het, ik ben alles maar dan ook alles aan die kerel verschuldigd. Als je hem tegenkomt, wil je hem dan bedanken?’

Zijn boeken hebben ondertitels die veel beloven: ‘Waarom het zo moeilijk is om gelukkig te worden’, staat onder zijn eerste bestseller Absurde overvloed (2010). In de opvolger Lang leve het gewone (2012) legt hij de lezer volgens de ondertitel ‘de lessen van het alledaagse’ uit. Maar noem ze toch vooral geen zelfhulpliteratuur, want daar heeft de Ierse dichter-filosoof Michael Foley een bloedhekel aan. ‘Ik háát het als mensen mijn boeken zelfhulpboeken noemen’, zegt hij. ‘Dat zijn ze natuurlijk wel, maar arggh. .. (lacht) Als ze iemand moeten helpen, dan enkel mij. Ik heb ze geschreven voor mijn eigen welbevinden. Ik werd zestig, ging met pensioen en wilde geen grommende bejaarde worden. Ik zag het zo vaak om me heen gebeuren, zelfs bij mijn vrienden. Dat pad wilde ik écht niet op, dus begon ik na te denken en te schrijven over hoe ik dacht toch vervulling te kunnen vinden in deze absurde wereld. Ik had nooit verwacht dat Absurde overvloed ooit gepubliceerd zou worden. En ik was stomverbaasd toen het ook nog een succes bleek. Met name dat jonge mensen wat aan mijn boeken hebben, vind ik fantastisch, wonderlijk zelfs.’

Begrijpt u waarom uw boeken zo veel mensen aanspreken? Het uitgangspunt is somber: de moderne mens is het verleerd om gelukkig te zijn, stelt u, met zijn grenzeloze consumptiedwang, zijn neurotische focus op status en bezit en zijn ziekelijke onvermogen om poëzie in het alledaagse te zien. Bent u een cultuurpessimist?

Michael Foley: Oh, maar ik zie ook mooie dingen. Ik heb me geconcentreerd op die aspecten van het moderne leven die het moeilijk maken om vervulling te vinden. Dat is het thema van beide boeken. Ik zeg ook duidelijk dat als je begrijpt dat we in absurde tijden leven, je van die absurditeit kunt genieten. Het is dus niet uitsluitend negatief.

Hoe moet dat dan, van die absurditeit genieten?

Foley: Ik geloof dat het leven fundamenteel absurd is. Wij mensen zijn een organisme dat geprogrammeerd is om te streven naar betekenis, maar tegelijk zijn we ons ervan bewust dat er geen betekenis is. Wij zijn de enige aap die weet dat hij een aap is en zich daarom nooit kan gedragen als een aap. We zitten dus in de val. Er zijn twee manieren om daarop te reageren. Je kunt het zoals Jean-Paul Sartre een bron van wanhoop vinden. Of je kunt erom lachen, zoals Samuel Beckett in Wachten op Godot. Mij helpt het meer om er de lol van in te zien.

U haalt wel een vingerwijzing van Sartre aan in Absurde overvloed, namelijk het idee dat de essentie van vrijheid de eindigheid is. Dat is een paradox.

Foley: Het is een schitterend idee om eindigheid de essentie van vrijheid te noemen. Wat Sartre zegt, is dat we moeten kiezen en bij onze keuzes moeten blijven. Dat lijkt simpel, maar het gaat erg in tegen de tijdgeest. We willen de hele tijd alles, we zijn voortdurend op zoek naar alternatieven. We kijken terug met spijt en blikken verlangend naar de toekomst. Zo eindigen we erg ontevreden.

Een variant op dat idee vond u bij de Duitse filosofe Hannah Arendt, die ‘het vermogen om het verleden door vergeving en de toekomst door toezeggingen te controleren’ bestempelde als ‘de belangrijkste menselijke eigenschap’.

Foley: Het tweede deel van dat citaat is opnieuw dat idee van eindigheid van Sartre: je kunt niet openstaan voor alle mogelijkheden die het leven biedt. Je moet je focussen, en dat geldt ook voor de mensen met wie je kiest om te gaan. Beperk je kring en hou je aan je beloftes. Het eerste deel van Arendts citaat zegt dat we niet wrokkig moeten zijn. Het is verkeerd om constant te denken aan wat anderen hadden moeten doen of ons hebben aangedaan. Verbittering is erg lelijk. Het maakt dat je nergens meer van kunt genieten.

Volgens u hebben dat onbehagen over het verleden en het ongebreidelde verlangen de laatste decennia epidemische vormen aangenomen. Hoe is het zover kunnen komen?

Foley: Zoals ik het zie, is dat het gevolg van de emancipatiebewegingen van de jaren zestig en zeventig. Toen eisten mensen erkenning van hun burgerrechten op, maar al snel schoot die legitieme strijd om gelijkwaardigheid door. Hij corrumpeerde tot een cultuur van recht hebben op, van voortdurend klagen en aandacht zoeken. Zeker dat laatste is verwoestend: iedereen wil beroemd zijn – of op zijn minst opgemerkt worden – want daaruit halen we tegenwoordig onze identiteit.

Terwijl er volgens u geen vaste identiteit bestaat. We zijn een proces, een aaneenschakeling van ervaringen en waarnemingen. Een idee dat we maar moeilijk kunnen accepteren.

Foley: Mensen haten de gedachte dat er geen solide kern is, dat niets permanent is. Dat blijkt overduidelijk in de liefde. Als je een relatie hebt, denk je dat je een soul hebt, een essentie in jezelf die puur is en onveranderlijk. Je gelooft dat de ander die ook heeft, maar dat is een waanidee, een illusie. We moeten onszelf er net voortdurend aan herinneren dat alles en iedereen voortdurend in beweging is. Je kent de ander nooit helemaal. Mensen raken daardoor ge-ergerd, want dat hadden ze niet verwacht. Ze leggen de ander ook vooral vast in de dingen die hen ergeren, de onhebbelijkheden. Tegelijk zien ze over het hoofd dat ze zelf ook verschrikkelijk moeilijk zijn om mee samen te leven.

Als je doorzet in je relatie, geeft dat wel voldoening, zegt u.

Foley: Je haalt er veel uit als je niet opgeeft. Bovendien: als je je realiseert dat het niet makkelijk zal zijn, dan wordt het al makkelijker. Toen ik besefte dat alles een proces is, vond ik dat een enorme bevrijding. Ik dacht dat ik dat idee zelf had bedacht, maar toen ontdekte ik dat de procesfilosofie daar al honderd jaar mee bezig is. Iedereen wist het dus, behalve ik! (lacht) Als je dat idee accepteert, besef je ook dat het leven enorm creatief is. Eenvoudige dingen komen samen en daaruit ontstaan voortdurend nieuwe verbindingen. Datzelfde zie je in de natuur. Mierenkolonies zijn bijvoorbeeld ongelofelijk complex en gesofisticeerd, terwijl niemand ze organiseert. Mieren hebben geen leider, dus hoe kan dat dan? Toen filosofen daarover gingen nadenken, kwamen ze tot het inzicht dat ook het menselijke bewustzijn zo is. Wij zijn net zozeer superorganismen die zich uit een willekeurige dans van energieën ontwikkelen tot een netwerk dat niemand kan controleren of had kunnen voorspellen. Prachtig toch?

Toch hamert u erop dat we onze verantwoordelijkheid moeten nemen in het leven.

Foley: We leven in een tijd die niet verantwoordelijk wil zijn. Mensen willen altijd anderen de schuld geven, dat maakt deel uit van de moderne klaagcultuur. Dat is me ook opgevallen in relaties: hoeveel mensen ik niet ken die een reeks mislukte relaties achter de rug hebben en die het nooit bij zichzelf zochten. Het is altijd de ander die in de fout gaat. Zelfbedrog is de meest ingenieuze eigenschap die de mensensoort heeft ontwikkeld.

In uw tweede boek Lang leve het gewone argumenteert u dat we het alledaagse moeten omarmen. Wat bedoelt u daarmee?

Foley: Je moet in essentie je perceptie van de wereld veranderen. De meeste mensen zien niets, ze slapen de hele tijd. Als ze alleen maar beter zouden waarnemen, zouden ze het leven dieper appreciëren. We hebben ervaringen nodig om het gevoel te hebben dat we echt geleefd hebben. Er zijn twee routes om die ervaringen op te doen. Je kunt de wat-route volgen: gaan reizen, het avontuur opzoeken, je in seksuele escapades storten of in drugs. Of je kunt de hoe-route nemen. Die houdt in dat je uitgaat van iets wat op het eerste gezicht vrij gelimiteerd lijkt, maar waar je probeert meer uit te halen.

De hogepriesters van het alledaagse zijn voor u Marcel Proust en James Joyce. Zij spelen een glansrol in Lang leve het gewone.

Foley: Joyce en Proust waren letterlijk in alles geïnteresseerd, hoe banaal ook. Ze haalden alle materiaal voor hun boeken uit hun eigen leven. Beiden hadden ze de gave om het alledaagse opnieuw te betoveren. Ze combineerden een fantasierijke visie op het leven, met een komische kijk en een hang naar spiritualiteit. Proust en Joyce waren beiden een hoop schrijvers-in-één: mysticus, komediant, een uitstekend psycholoog, een schitterende stilist en een lyrische dichter.

Ze waren ook megalomaan.

Foley: Ze waren gestoord, wat ook helpt als je schrijver bent. (lacht) Ze hebben onavontuurlijke levens geleid – in het tweede deel van zijn leven kwam Proust haast nooit zijn slaapkamer uit -, maar tegelijk waren ze krankzinnig en neurotisch. De details van hun leven zijn zo grappig, daarom schrijf ik er graag over. Hun sekslevens waren bijvoorbeeld bizar. Joyce werd seksueel opgewonden door uitwerpselen. Proust verlustigde zich aan ratten. Hij was een sadist en martelde de dieren met een hete pen. Daar kickte hij op.

De seks die ze beschrijven is niet hooggestemd of romantisch, maar banaal en slordig.

Foley: Dat is wat Joyce en Proust ook zo fantastisch maakt: ze zijn daar volstrekt realistisch in. Seks is meestal beroerd, geniepig, smerig en banaal.

Dat zouden we moeten beseffen en dan worden we gelukkig?

Foley: Ach, er loopt zoveel fout op het gebied van liefde en seks. Ik weet haast niet waar te beginnen. Het probleem is ook de beschikbaarheid: niets is taboe, iedereen kan alles en als gevolg daarvan windt niets ons nog op.

Wat bevredigt dan wel?

Foley: Dat is een goeie vraag. Ik zou een sekstherapeut zijn als ik daarop het antwoord wist. Wat fout loopt, is – zoals Proust al zei – dat seks een wetenschap is geworden, denk ik. We weten er allemaal te veel over. Toen ik opgroeide, was seks verboden, dus het was spannend. Alleen al met een vrouw praten was opwindend. Die magie zouden we ergens moeten terugkrijgen, maar ik zou bij God niet weten hoe. Ik heb het geluk dat ik in andere tijden ben opgegroeid. Ik heb me op dat vlak altijd erg geprivilegieerd gevoeld. Zelfs na 42 jaar met dezelfde vrouw is de seks nog opwindend.

U schrijft in Absurde overvloed dat het makkelijker is om zonder liefde te leven dan zonder gewoontes.

Foley: Proust heeft iets in die aard gezegd. Het is onmogelijk om zonder gewoontes te leven. Zodra we iets doen, voelen we de aanvechting om er een gewoonte van te maken. Dat is niet oké, want er is niets ergers om de perceptie in slaap te wiegen. Dingen die te vertrouwd zijn, zie je niet meer. Gewoontes zijn fataal, behalve op het werk. Daar zijn ze wel nuttig. Als het werk een gewoonte wordt, kun je ondertussen aan dingen denken die je echt interesseren.

U vindt werken iets negatiefs?

Foley: Niet helemaal. Je moet een evenwicht vinden. Ik raad mensen zeker niet aan om lui te zijn en er de kantjes af te lopen – ik hoop in elk geval dat ik zelf niet lui ben geweest. Maar je moet de propaganda en brainwashing van managers dat je elke minuut van de dag aan werken moet besteden niet geloven. De lange uren die we vandaag op kantoor doorbrengen, zijn echt iets van de laatste tijd. In de middeleeuwen werkten mensen maar een paar maanden per jaar. Zelfs in de negentiende eeuw klopten mensen niet zoveel uren als nu. We beseffen niet meer dat overwerken een moderne uitvinding is.

U schrijft dat je je job niet kunt overleven zonder een hypocriet te zijn. En dat eerlijkheid het grootste gevaar is op het werk.

Foley: We willen onszelf het gevoel geven dat die vele uren die we aan werken besteden echt de moeite waard zijn. Daarom overtuigen we onszelf ervan dat wat we doen belangrijk is en houden we onszelf voor dat de mensen met wie we werken fantastisch zijn. Opnieuw een treffend voorbeeld van zelfmisleiding.

U hebt een hekel aan vergaderen. Waarom?

Foley: Vergaderingen zijn om te beginnen erg saai. Maar erger dan dat: tijdens vergaderingen wordt duidelijk dat de meest efficiënte manier om promotie te krijgen, niet is om je job naar behoren te doen, maar om de bazen stroop aan de baard te smeren. Mijn advies is om dat te accepteren als een fact of life en er de humor van in te zien. Ik ben vergaderingen gaan beschouwen als satirische eenakters die voor mijn plezier werden opgevoerd. Ik had er lol in om de kunst van het gevlei te bestuderen. Het is een erg subtiele sport. Mensen met macht – de bazen – zijn omringd door vleiers, dus je moet al origineel uit de hoek komen om ze net die speciale aandacht te geven die ze van niemand anders krijgen.

Proust en Joyce schreven plotloze romans. U noemt het narratief een vorm van infantilisme. Waarom?

Foley: Narratieven zijn een oversimplificatie. We kijken graag terug op wat geweest is en bedenken in retrospect een narratief dat ons bevalt. We houden van het idee dat we individu’s zijn die doelbewust een bepaalde richting uitgaan. Maar zo gaat het niet. Het leven is complex, willekeurig en wreed. Wij handelen het grootste deel van onze dagen zonder doel, we verspillen tijd en halen stommiteiten uit. Plots en narratieven reduceren alles wat inconsistent en onaf is tot een afgelijnd geheel dat er niet is.

Wat Proust en Joyce zoals alle grote kunstenaars volgens u wel doen, is eenheid brengen. Wat is het verschil?

Foley: Dat is opnieuw een inzicht van de procesfilosofie: de realiteit bestaat niet uit allemaal kleine partikels naast elkaar maar is een veld, een netwerk. In de romans van Proust en Joyce vind je geen lineaire plot en toch houden ze je aandacht vast, omdat het netwerk de verbindende structuur in hun boeken is. Naarmate je verder leest, komen er almaar meer connecties tussen al hun personages. Het geheel wordt steeds vreemder, maar ook hechter en bevredigend. Proust en Joyce waren zich er goed van bewust dat niet de hiërarchie, maar het netwerk de kernstructuur van het leven is.

Hun boeken geven je het gevoel dat je ergens bijhoort?

Foley: Inderdaad, je voelt je deel uitmaken van een proces en dat helpt je om jezelf minder belangrijk te gaan vinden en om de sterfelijkheid te aanvaarden.

DOOR ILSE DEGRYSE, FOTO’S DIMITRI VAN ZEEBROECK

‘Wij zijn de enige aap die weet dat hij een aap is en zich daarom nooit kan gedragen als een aap.’

‘De lange uren die we vandaag op kantoor doorbrengen, zijn echt iets van de laatste tijd. In de middeleeuwen werkten mensen maar een paar maanden per jaar.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content