Uit de prachtige bloemlezing ‘Bitterzoet’ blijkt hoe Cees Nooteboom de twee zielen in zijn borst – een die verlangt naar onthechting, zelfs naar het eeuwige en een die dat relativeert en soms zelfs ironiseert – al jaren naar een verdwijnpunt toeschrijft, via de eenvoud van de natuur.

Bitterzoet begint merkwaardig genoeg met de jongste gedichten die dateren van na de recentste bundel Zo kon het zijn (1999) om uit te komen bij het oudste uit De doden zoeken een huis (1956), zodat je pas op het einde weet waar alles vandaan komt en zo geleidelijk doordringt tot de kern van zijn schrijverschap. Het is een bloemlezing die een dichter laat zien die een tegenwerkelijkheid ontwerpt, de dingen laat stollen, maar tegelijk nooit iets vastlegt. En dat met een grote doorzichtigheid. Hoe zou het ook anders kunnen voor iemand die zoveel gereisd heeft en daar, bijvoorbeeld in de titels van gedichten, ook letterlijk naar verwijst? De dichter als iemand die nauwkeurig observeert, maar zo eenvoudig ligt het niet. In Nootebooms poëzie wordt het kijken voortdurend geproblematiseerd. En tegelijk maakt die problematisering het schrijven mogelijk en zelfs noodzakelijk.

In het gedicht Moment in Arcadia uit Gesloten gedichten uit 1964 beschrijft de dichter herders die vreedzaam slapen in de zon, terwijl dood en vernietiging op de loer liggen. Het gedicht eindigt met ‘Van zwart goud vliegen vogels op,/ en ontbinden hun vleugels./ Het steeds blinder geschilderde oog ziet het/ en schrijft.’ De dichter is iemand die de dingen verinnerlijkt, want de tijdelijkheid slaat toe en het oog raakt steeds meer verblind door alle indrukken die het opgedaan heeft. Het is pas als de dichter met de innerlijke blik kijkt, dat het schrijven – en dus een ander soort kijken – mogelijk wordt.

Het maakt Cees Nooteboom tot een schilder van denkbeelden, iemand van de orde van Wallace Stevens of Cesar Vallejo, want je zult hard moeten zoeken in het Nederlandse taalgebied naar iemand die een even scherpe blik in de onzichtbare wereld werpt en wijst op het bedrog van het gewone kijken, of het zou Hans Faverey moeten zijn.

FASCINATIE VOOR DE TIJD

In Het gezicht van het oog, een bundel uit 1989, meldt al datgene dat bekeken wordt trouwens: ‘Onze aanblik. Blijf erbuiten als je die niet/verdraagt. Wij zijn meer dan je tijdelijk oog, en daarbij, / onze taal is niet voor het zien.’ Misschien net omdat de natuur en de dingen, in al hun eenvoud, precies door de observatie het fenomeen tijd kennen, observeert Nooteboom ze vaak in zijn poëzie. Hij laat ze trouwens zelf aan het woord, zoals de Rotswand in de bundel Aas (uit 1982), die de tijd nogal sterk relativeert: ‘Ik ben hier nog geen uur,/ en toch noem je me eeuwig./ Jouw eeuw is mijn seconde./ Terwijl jij denkt dat ik hard ben/ voel ik mijzelf vloeien./ Jij bent van vlees, ik ben van steen.’

Hier wordt al duidelijk dat de fascinatie voor het fenomeen tijd geen natuurlijke neiging is van een dichter op leeftijd, maar iets wat Nooteboom altijd al heeft beziggehouden. In het gedicht zit er ook een confrontatie die we een ontdubbeling zouden kunnen noemen. En zo komen we terecht bij een ander gedicht uit Aas, meer bepaald Trinidad, dat begint met: ‘Dit ben ik vaak geweest:/ een man op een landweg,/ een man in een vliegtuig,/ een man met een vrouw.// En dit ben ik vaak geweest:/ een man die zich onder een steen/ wou verbergen// om geen licht meer te zien.’ En het gedicht eindigt met: ‘Samen trekken we/ door het geluid en de lucht van de wereld/ op zoek naar het onzichtbare standbeeld/. Waar ze alledrie opstaan/ in de gedaante van één.’

Het is die waarnemende derde die zo fascinerend is. Het is tegelijk een verwijzing naar het dubbelgangersmotief dat vooral in Nootebooms eerste bundels sterk aanwezig was. Hij was daar nog bezig met het zich oefenen in onzichtbaarheid, met verdwijnen in taal, alsof de dood hem voor ogen stond: ‘Ik ben in deze verschrikkingen niet zichtbaar./ Op een andere landweg zit ik, fluit en schilder/ een bloemstuk’, lezen we in Gesloten gedichten.

Tegenover de desintegratie stelt Nooteboom een dubbelganger en vooral vanaf Open als een schelp (uit 1978) een meervoud van persoonlijkheden. Reizen is dan een vorm om al die anderen te zijn en de beperkingen van tijd en ruimte te overstijgen. De meervoudigheid die tot een soort eenheid versmelt, is sindsdien een leitmotiv geworden, tot in zijn recentste gedichten in Bitterzoet. Wellicht zorgt dat ook voor de relativeringszin die zeker in de zeventien toegevoegde gedichten zit. ‘Ik had wel duizend levens/ en ik nam er maar één’, nog zulke illustere regels uit Gesloten gedichten, zouden dan een gevoel van teleurstelling kunnen oproepen, maar wie het hele gedicht leest, dat we jammer genoeg in deze bloemlezing moeten missen, ziet dat de Elckerlycgedachte wordt ontluisterd: wie verschillende levens tegelijk wil leiden, is uiteindelijk niemand.

Vermoedelijk wil Nooteboom graag het risico lopen om op dat verdwijnpunt uit te komen. Want nooit is het zelf autonoom. Het vraagt durf om dat te erkennen en om afstand van zichzelf te nemen. In Zo kon het zijn, een bundel uit 1999, lezen we: ‘En als we ons zelf nu eens achterlieten? / Daar gaat het, zonder groeten,/ mokkend en tobbend/ op zoek naar iets beters./ Het kijkt niet eens om.// En wij?/ Wij moeten eerst wennen aan dit stralende landschap van vroeger en later,/ van lichtende tijd/ zonder nu.’ Het is in dat stralende landschap dat de bitterzoet, de klimplant met de hartvormige bladeren die bij Nooteboom uitgroeit tot een metafoor voor de aanvaarding van het aardse, vergankelijke bestaan, welig tiert.

Cees Nooteboom, ‘Bitterzoet’, De Arbeiderspers, Amsterdam, Antwerpen, 195 blz., 595 fr.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content