Het laatste Knack-interview met Rudolf Boehm: ‘In de oorlog is het nadenken voor mij begonnen’

UGentMemorie - Youtube
Joël De Ceulaer
Joël De Ceulaer Was redacteur bij Knack van 1999-2011 en van 2013-2015

De Duitse fenomenoloog Rudolf Boehm is op 92-jarige leeftijd overleden. In Gent behoorde hij tot de generatie van Etienne Vermeersch, Leo Apostel en Jaap Kruithof. ‘Praten met hem is praten met de twintigste eeuw’, schreef journalist Joël De Ceulaer, toen hij in 2011 de ouderdomsdeken van de Vlaamse filosofen interviewde, over Marx, Hitler en Heidegger.

Nee’, zegt hij. ‘Lezen kan ik niet meer. Ik ben praktisch blind. Met een speciale loep kan ik nog wel woorden of zinnen proberen te zien, maar een langere tekst, nee, dat is uitgesloten. Nu goed, ik mis dat eigenlijk niet. Ik heb ook geen behoefte meer om nog nieuwe boeken te lezen. Dan denk ik: ach, jongetje, je hebt zestig jaar de tijd gehad om boeken te lezen, en dat was het dan. Ik moet niet alleen stoppen met lezen, ik ben ook al moeten stoppen met autorijden en met fietsen. Binnenkort zal ik moeten stoppen met stappen. Ik ben onlangs voor het laatst aan zee geweest. Ik ben nog eens met mijn blote voeten door het water gestapt. Dat was vermoedelijk de laatste keer. Het hoort er allemaal bij, bij het leven. Een van de filosofische inzichten die ik heb verworven, is toch dat heel veel menselijke ellende voortspruit uit het feit dat mensen weigeren om sterfelijk te zijn.’

Rudolf Boehm is een Duitse filosoof die het grootste deel van zijn leven in Vlaanderen heeft gewerkt. In 1952 kwam hij naar Leuven om er te werken aan het beroemde Husserl-archief. Eind jaren zestig verhuisde hij naar Gent, waar hij Apostel, Vermeersch en Kruithof leerde kennen. Maar het begon allemaal nog veel vroeger.

Praten met Boehm is een beetje praten met de twintigste eeuw. ‘Ik ben geboren in 1927, in Berlijn’, vertelt hij. ‘Daaruit kunt u afleiden dat mijn hele jeugd in het teken stond van het Duitse fascisme en de Tweede Wereldoorlog. Ik was vijf jaar oud toen Hitler aan de macht kwam, en ik was zeventien toen de oorlog be-eindigd werd. In zekere zin heb ik dus helemaal geen jeugd gehad.’

Heeft die oorlog uw denken gevormd?

Rudolf Boehm: Jazeker. Het is in de oorlog dat het nadenken voor mij is begonnen. Ik herinner mij nog dat ik eindeloze discussies voerde met mijn vader. Hij was hoogleraar farmaceutische scheikunde, en mijn belangrijkste vraag aan hem was altijd: waar houden jullie je nu eigenlijk mee bezig? Farmaceutische scheikunde is ogenschijnlijk de meest nuttige en menselijke wetenschap die men zich kan voorstellen: geneesmiddelen uitvinden om zieke mensen te genezen. Maar dat deed mijn vader dus terwijl de mensen met honderdduizenden tegelijk aan het sneuvelen waren – niet door een of andere ziekte, maar omdat andere mensen eropuit waren om hen te dóén sneuvelen. Die vraag is later in feite de kern van mijn filosofie geworden: wij weten verschrikkelijk veel, maar is dat niet het verkeerde weten?

Wist u wat er gebeurde met de joden?

Boehm: Die vraag wordt natuurlijk altijd gesteld. Klopt het als de Duitsers zeggen dat ze het niet geweten hebben? Ik zal die vraag beantwoorden voor zover het mijzelf betreft. In 1942 hoorden mijn ouders en ik het verhaal van een rechter die door de nazi’s naar Polen was gestuurd. Volgens die man werden in Polen joden opgesloten in vrachtwagens en vervolgens met de uitlaatgassen verstikt – een eerste primitieve manier van massamoord. Ik moet eerlijk zeggen dat ik nooit heb getwijfeld aan de waarheid van dat bericht. Maar mijn vader gebood mij om daarover te zwijgen – ‘Dat soort smeerlapperij doen de Duitsers niet’, zei hij. ‘Zelfs de nazi’s niet.’ Ik vermoed dat het een soort verdringingsmechanisme was.

Hebt u Hitler gehoord of gezien?

Boehm:(knikt) Ik herinner mij nog goed dat ik naar een redevoering van hem zat te luisteren. Op de radio. Toen hij zei dat de oorlog niet zou eindigen met een Duitse nederlaag, maar met het einde van het joodse ras in Europa. Ik weet niet meer precies wanneer hij die toespraak hield, maar aangezien hij de mogelijkheid van een nederlaag ter sprake bracht, moet dat vrij laat zijn geweest, in 1944 of zo. Nu goed, door die oorlog heeft dat vraagstuk van het verkeerde weten mij mijn hele leven beziggehouden. Wij weten veel, maar weten wij wel wat we zouden moeten weten? Hoe zoiets als het fascisme kan gebeuren, hoe zo’n oorlog kan gebeuren, wat onze rol daarbij is en hoe we het kunnen voorkomen: zoeken wij wel naar een antwoord op die vragen?

Stellen wij de verkeerde vragen?

Boehm: Als het over weten gaat, zijn de exacte wetenschappen ons ideale model. Ik heb zelf nog natuurkunde gestudeerd. Ik noem dat het verkeerde weten, niet omdat de inzichten van die wetenschap onjuist zijn, maar omdat ze ons geen antwoord geven op de belangrijke vragen. Er is zoiets als juiste kennis, die bereiken we in de wetenschappen. Maar er is ook zoiets als het juiste thema, het ware thema. Over een thema zegt men meestal niet dat het waar is, maar dat het interessant is. Wat ik heb geprobeerd, is aantonen dat de waarheidsvraag wél van toepassing is op thema’s die we bespreken. Daarmee ga ik in tegen het duizend jaar oude ideaal van de belangeloze, ongeïnteresseerde kennis – de zogenaamde objectieve kennis.

Over welke thema’s zouden we het vandaag moeten hebben?

Boehm: Hoe is het zover gekomen dat wij alles wat brandbaar is op deze planeet in brand steken? Hoe is het mogelijk dat wij op die manier deze planeet onleefbaar maken? En waarom veranderen wij niets noemenswaardigs aan de diepe ellende die wereldwijd nog steeds heerst? Niet alleen in Bangladesh en Afrika, maar ook in hartje New York, alstublieft. Ook in Brussel leven daklozen en mensen zonder papieren, die wij aan hun lot overlaten. Zelfs dat kunnen wij als mens blijkbaar niet beheersen. Hoe komt dat? Die vraag wordt te weinig gesteld. Terwijl dat nu net de interessante vraag, de juiste vraag is.

Hoe komt het volgens u dat wij de juiste vragen niet stellen?

Boehm: Dat is geen kwestie van kwade wil, maar van ontoereikendheid. Sinds René Descartes in de zeventiende eeuw is duidelijke en onbetwijfelbare kennis zoals die in de wetenschappen wordt nagestreefd, het ideaal. Waarover we kennis verwerven doet er niet toe, als die kennis maar duidelijk en onbetwijfelbaar is. Zo zijn we op het verkeerde spoor terechtgekomen.

Zijn de grote filosofen tekortgeschoten?

Boehm: Zeker. Maar mij interesseren die filosofen niet zozeer, mij interesseert het hele culturele bedrijf. Wij zijn als cultuur, als beschaving, tekortgeschoten. Filosofen spelen in die cultuur vaak een onbelangrijke rol. Veel van wat als filosofie wordt beschouwd, ís volgens mij ook helemaal geen filosofie maar ideologie.

Wat is het verschil tussen filosofie en ideologie?

Boehm: Een ideoloog is beginselvast en discussieert niet meer op het niveau van de principes. Een filosoof is iemand die dat wél doet. Filosofie is de discussie over principes, over princi- piële vragen. Principes kunnen niet bewezen worden, want het zijn uitgangspunten. Maar er kan op een rationele manier over gediscussieerd worden. Dat is filosofie.

U bent een groot kenner van Karl Marx. Was hij een filosoof of een ideoloog?

Boehm: Beide. Hij was in zekere zin een ideoloog. Maar hij heeft het economische systeem toch op een filosofische manier besproken. Hij heeft de principes van het kapitalisme ter discussie gesteld. Zonder te moraliseren, trouwens. Marx gaat nooit tekeer tegen de gemene kapitalisten, zoals sommige mensen misschien denken. De kapitalist was ook een slachtoffer van het systeem. Marx ging ervan uit dat het kapitalistische systeem zou leiden tot de creatie van een hogere maatschappijvorm waarin elk individu zich vrij zou kunnen ontplooien. Marx zag de waanzin van het kapitalistische systeem. En hij vroeg zich af welke zin dat zou kunnen hebben in de geschiedenis van de mensheid. Welnu, redeneerde hij, het produceert materiële rijkdom. En zodra die er is, kan iedereen al zijn of haar vermogens vrij ontplooien.

Hij heeft zich nogal vergist, niet?

Boehm: Hij was een veel te optimistisch verdediger van het kapitalisme, zou ik zeggen. (lacht) Zijn fout was natuurlijk dat hij een hegeliaan was. Hij ging er, net zoals Hegel, van uit dat er in de geschiedenis van de mensheid niets gebeurt zonder zin, dat de geschiedenis een zinvol patroon volgt, onderweg is naar een doel. En dat klopt natuurlijk niet. Er bestaan in de geschiedenis vele dwaalsporen, vergissingen, afwijkingen, breuken en instortingen. Er is vooruitgang, maar er is ook vaak achteruitgang. Daarom ben ik geen marxist, in tegenstelling tot wat men soms zegt. Ik heb Marx bestudeerd. Maar wat je bestudeert, dat ben je toch niet? Ik ga trouwens niet akkoord met het grote ideaal van Marx: de vrije ontplooiing van alle vermogens van ieder individu – geldt dat ook voor Marc Dutroux, voor de SS destijds? (glimlacht) Vreemde tolerantie heb ik dat altijd gevonden.

Wanneer wist u dat u filosoof zou worden?

Boehm: Ik was nogal roekeloos als jongeman. Ik heb mij nooit zorgen gemaakt over de toekomst of over wat ik zou gaan doen in het leven. Het is allemaal vanzelf gelopen. Na de oorlog studeerde ik aan de universiteit van Leipzig, waar een aantal professoren blijkbaar vonden dat ik talent had. Zij hebben mij zelfs nog voorgesteld om de privéassistent van Heidegger te worden. U weet dat Heidegger, door zijn naziverleden, na de oorlog geschorst werd als hoogleraar. Maar zijn leerlingen, onder wie een aantal van mijn professoren, hadden een soort inzameling gedaan om een privéassistent voor hem in te huren. Maar ik had daar geen zin in. Ik was nog maar negentien en ik voelde mij te jong om mij bloot te stellen aan zo’n oude dinosauriër. En ik wilde hem ook niet ondersteunen, vanwege dat naziverleden. Daar had ik het toch ook moeilijk mee.

Hebt u hem ontmoet?

Boehm: Ja. Ik heb hem verscheidene keren bezocht. Ook later nog, toen ik al verbonden was aan de Leuvense universiteit. Ik werkte aan het Husserl-archief, en Edmund Husserl was een leerling van Heidegger geweest. In dat verband heb ik Heidegger een paar keer opgezocht. En ik heb, samen met mijn Leuvense leraar Alphonse De Waelhens, Sein und Zeit naar het Frans vertaald. Ook toen ben ik nog eens bij Heidegger geweest, met een paar vragen. Zo’n bezoek was altijd een zeer aangename ervaring. Heidegger was een zeer gemoedelijk man, met veel humor. Er stond altijd een fles Cinzano klaar op zijn bureau. En je mocht roken. Hij was zelf gestopt, maar genoot van de geur. ‘Rook maar’, zei hij dan. ‘Ik ruik het nog graag.’

U bent op vrij jonge leeftijd naar Leuven gekomen. Waarom?

Boehm: Ook dat was toeval. Ik werkte aan de universiteit van Keulen en men vroeg mij of ik iemand kende die zich in Leuven kon ontfermen over het archief van Husserl. En ik heb dan mijzelf voorgesteld. (lacht) Men heeft mij dat in Duitsland wel kwalijk genomen, hoor. Men vond dat ik vaandelvlucht pleegde. Maar ik heb er toch nooit spijt van gehad.

Wat hebt u van de filosofie van Husserl geleerd?

Boehm: Bij Husserl heb ik in belangrijke mate de basis voor mijn eigen filosofie gevonden, voor mijn vraag of al die kennis van ons niet de verkeerde kennis is. Husserl heeft ons doen inzien dat er sinds de wetenschappelijke revolutie een soort kunstmatige wereld in de plaats is gekomen van de echte wereld. Sinds Galilei worden de objecten die de wetenschap bestudeert, beschouwd als de échte objecten, als de echte werkelijkheid. Terwijl de echte werkelijkheid toch de alledaagse wereld van onze eigen ervaring is. Dat heb ik bij Husserl geleerd.

Wat bedoelde hij daar precies mee?

Boehm: Een klassiek voorbeeld is de uitspraak: lood smelt bij 335 graden Celsius. Volgens de wetenschap is dat de objectieve waarheid, die niemand kan betwisten. Prima. Maar in de alledaagse werkelijkheid klopt het helemaal niet. Neem nu de loden pijpen die gebruikt worden voor waterleidingen. Die liggen daar volkomen stabiel, die zijn helemaal niet aan het smelten. (lacht) Dat lood smelt bij 335 graden is dus weliswaar een objectieve realiteit, maar het is niet de werkelijkheid zoals wij die kennen. Wetenschappers zullen zeggen: jamaar, wij bedoelen dat lood smelt áls je het verwarmt tot 335 graden. Mijn antwoord is dan: de vraag is niet wat áls, de vraag is of. De vraag is niet wat er gebeurt als je een atoombom gooit, de vraag is of je een atoombom gooit. Begrijpt u?

Dat de alledaagse werkelijkheid iets anders is dan de objectieve werkelijkheid van de wetenschap: wat schieten we met dat inzicht eigenlijk op?

Boehm: Wel, het zou om te beginnen moeten leiden tot een hervorming van het onderwijs. Ik zal u een anekdote vertellen, die ik heb meegemaakt in 1969. Ik doceerde toen al in Gent en ik stond tijdens de protesten altijd aan de kant van de studenten. De toenmalige rector heeft mij dat nog kwalijk genomen. De studenten vroegen mij met welke vragen ze hun proffen moesten confronteren. Ik zei: vraag eens aan elke prof waarom wij ons moeten bezighouden met het vak dat hij doceert? Vraag bijvoorbeeld eens aan de specialist in de Griekse literatuur waarom hij lesgeeft over Aeschylos. En dat hebben ze toen gedaan.

En wat antwoordde die prof?

Boehm: Die brave man antwoordde dat hij lesgaf over Aeschylos omdat zijn tragedies, zijn toneelstukken, zo complex zijn dat ze ons de mogelijkheid geven om alle belangrijke thema’s van de klassieke literatuurstudie aan bod te laten komen. Een vreemd antwoord, niet? Die man zei dus dat hij als specialist een schrijver bestudeert omdat die schrijver hem de mogelijkheid biedt om zijn werk als specialist te illustreren. Ik dacht dat de klassieke filologie als taak had om ons het belang van Aeschylos te laten zien, maar nu bleek dat Aeschylos als taak had om ons het belang van de klassieke filologie te laten zien. Dat is precies het omgekeerde.

Hoe zouden lesgevers dan wél te werk moeten gaan?

Boehm: Iedere lesgever zou verplicht moeten worden om zijn eerste tien lessen te besteden aan de vraag waarom hij zich bezighoudt met datgene waarmee hij zich bezighoudt. De filoloog moet uitleggen waarom hij aan filologie doet. De econoom moet uitleggen waarom hij aan economie doet. Enzovoorts.

Als u aan studenten moest uitleggen waarom u aan filosofie deed, wat zei u dan?

Boehm: Om onze principes ter discussie te stellen. Omdat we voortdurend uitgaan van principes die misschien wel eens moeten worden herzien. Ik heb dat bijvoorbeeld geprobeerd in verband met het marxisme. Zelfs mensen die het gedachtegoed van Marx verwerpen, zijn in feite marxisten. Zijn wij dat niet allemaal? Geloven wij niet allemaal dat het kapitalisme weliswaar lelijk kan huishouden, maar nu eenmaal onmisbaar en noodzakelijk is om aan onze materiële behoeften te kunnen voldoen? Geloven wij niet allemaal dat we ons pas als vrije individuen zullen kunnen ontplooien als aan al onze materiële behoeften is voldaan? Geloven wij niet allemaal dat wij onze rijkdom te danken hebben aan de braafheid en bekwaamheid en toewijding van onze arbeiders? (lacht) Welnu, dat zijn allemaal mooie woorden voor wat Marx uitbuiting noemde. Dat is dus precies wat Marx zei.

Hebt u zich ooit politiek geëngageerd?

Boehm: Ja. Het belangrijkste in mijn leven is vermoedelijk toch mijn betrokkenheid bij de vredesbeweging geweest. Hier in Europa waren honderdduizenden, misschien wel miljoenen mensen daarbij betrokken. Dat er ook een grote Russische vredesbeweging bestond, werd tijdens de Koude Oorlog in het Westen verzwegen. Dankzij mijn contacten in Oost-Duitsland heb ik in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw wat meer begrip tussen beide kanten kunnen teweegbrengen. Ik heb een aantal mensen hier kunnen tonen dat communisten geen mensenvreters waren, en vice versa. Dat heeft mij veel genoegen verschaft. Het succes van die vredesbeweging is het meest verheugende wat mijn generatie heeft mogen meemaken.

Bent u ooit lid geweest van de communistische partij?

Boehm: Nee, dat heb ik nooit gewild. Het kan niet de rol van de filosoof zijn om standpunten van een partij te verdedigen. Als filosoof moet je altijd kunnen zeggen wat je vindt, los van welke partij dan ook. Ik heb ook altijd tegen mijn vrienden in Oost-Duitsland gezegd dat ik blij was over alles wat zij goed deden, en ongelukkig over alles wat zij mispeuterden. Dat er bijvoorbeeld mensen in de gevangenis vlogen vanwege hun mening heb ik nooit kunnen aanvaarden.

Hoe was uw relatie met de collega’s in Gent, destijds?

Boehm: De beste persoonlijke verhouding heb ik altijd gehad met Leo Apostel, hoewel men soms dacht dat wij aartsvijanden waren. Met Jaap Kruithof en Etienne Vermeersch had ik ook een goede verstandhouding, hoor. Ik heb vanaf het eind van de jaren zestig een bijzonder geëngageerde periode mogen beleven in Gent. Een periode van veel onderling debat ook. Want iedereen noemt Kruithof, Apostel en Vermeersch in één adem, maar zij verschilden enorm van elkaar. Vermeersch was een heel ander soort positivist dan Apostel, bijvoorbeeld. En Kruithof was in de eerste plaats een provocerend denker. Hij daagde je altijd uit.

Was u een atheïst toen u in Gent arriveerde?

Boehm: Ja. Ik was in ieder geval sinds lang ongelovig. Ik heb geen omslachtige geloofscrisis beleefd zoals Vermeersch, dat niet. Ik ben protestants opgevoed. En als protestant word je geacht op je veertiende een zogenaamde confirmatie te doen: de geloofsgelofte die je meter en peter bij je geboorte hebben gedaan, moet je dan zelf bevestigen. En dat heb ik niet gedaan. Ik zag niet in wat ik moest bevestigen. Ik heb godsdiensten altijd nogal raar gevonden. Ze hangen aaneen van de ondoorzichtige constructies en de losse fantasietjes. Er is veel wat ik nooit heb begrepen. Als Jezus verwekt is door de Heilige Geest, hoe kan God dan zijn vader zijn? Een warboel. En dan die kitsch. (lacht) Zo’n kerstboom, bijvoorbeeld. En Jezus die elk jaar opnieuw geboren wordt? Wat een verhalen.

Had u dan geen problemen met dat geloof toen u aan de Leuvense universiteit werkte?

Boehm: Nee, helemaal niet. Omgekeerd was dat ook geen probleem. Ik bracht respect op voor het feit dat ik werkte voor een katholieke instelling. Ik ging elk jaar naar de misviering van de heilige Thomas, die de patroonheilige was van het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte. Mijn baas, pater Herman van Breda, heeft mij eens een brief getoond van iemand die hem schreef dat mijn job eigenlijk naar een katholiek had moeten gaan. Pater Van Breda vroeg: weet u wat ik daarmee doe? En hij scheurde die brief kapot.

U leest niet meer, professor, maar stel dat u nog één boek zou kunnen lezen, welk zou dat dan zijn?

Boehm: (lacht) Gek genoeg weet ik op die vraag een antwoord. Er bestaat een reusachtige nalatenschap van Heidegger. Ik heb daar veel van gelezen, maar nog niet alles. Men zegt mij dat hij in de jaren dertig nog een hele cursus heeft gegeven over die Langeweile, de verveling. In het werk van Heidegger is de basiservaring van de mens de angst, dat is bekend. Blijkbaar beschouwde hij de verveling als een andere basiservaring. Dat boek zou ik nog wel eens willen lezen, want het zou mij interesseren wat Heidegger daarover te vertellen heeft.

Heeft het leven als filosoof u gelukkig gemaakt?

Boehm: Nee. Nee. Dat leven als filosoof heeft voor mij niets met het geluk te maken. Ik weet dat sommige filosofen vinden van wel, dat de filosofie een soort levenshouding impliceert die je gelukkig maakt. Maar voor mij heeft de filosofie vooral een humanitaire en maatschappelijke taak. Met de zoektocht naar het geluk moet je de filosofie niet belasten, daarvoor is zij niet gemaakt. In het Duits bestaat er een mooie uitdrukking: ‘Daarmee kan men geen slapende hond verleiden om achter de kachel vandaan te komen.’ Hegel heeft ooit geschreven dat die uitdrukking geldt voor de filosofie: men kan met die filosofie geen hond verleiden om achter de kachel vandaan te komen. Hegel heeft gelijk.

Maar heeft het uw leven zin gegeven?

Boehm: Ik heb dat graag gedaan. En ik ben blij dat ik het heb mogen doen. De meeste van onze dagelijkse bezigheden zijn erop gericht om te overleven: hebben we het warm genoeg, hebben we voldoende te eten, al die materiële behoeften. Als je daarmee klaar bent, kun je je eventueel nog afvragen of je leven een zin heeft, of het nuttig is geweest. Voor andere mensen. Andere mensen geven jouw bestaan zin doordat jij iets doet voor hun bestaan.

Vindt u het lastig om ouder te worden?

Boehm: Ik ben steeds vaker anderen tot last, dat vind ik jammer. In de eerste plaats mijn vrouw, die zo veel jonger en sterker is dan ik. Maar ook dokters en verpleegsters hebben hun handen vol met mij. Ik heb steeds meer gezondheidsproblemen. En dan weet ik natuurlijk nog niet wat mij verder allemaal te wachten staat. Mijn vorige vrouw is gestorven aan kanker, dus ik heb de lijdensweg al meegemaakt. Maar als u mij vraagt of ouder worden lastig is, dan moet ik neen antwoorden. (lacht) Ouder worden is niet zo erg, daar begin je mee zodra je geboren bent. Oud zijn, dát is lastig.

Het interview met Rudolf Boehm staat ook in het boek ‘Denken als ambacht’, waarin de levenswijsheid van tien Vlaamse filosofen gebundeld werd, onder wie ook Jaap Kruithof, Samuel IJsseling, Hubert Dethier en Etienne Vermeersch.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content