Hubert van Humbeeck

In Kopenhagen beslist de Europese Unie deze week officieel over de toetreding van tien nieuwe lidstaten. In Brussel beraadt de Europese Conventie zich over de manier waarop de Unie dan moet werken. De zenuwen stonden er vorige week strak gespannen.

Het wil maar niet echt lukken tussen de Denen en Europa. Ze kunnen straks op hun top in Kopenhagen alweer niet op een geslaagd voorzitterschap terugkijken. Hun taak bestond erin om de toetredingsdossiers van de tien nieuwe kandidaat-lidstaten helemaal af te ronden. Als het lukt, zal het nipt zijn. Vooral Polen ligt dwars: het gaat niet akkoord met de overgangsregeling die in landbouwzaken is getroffen. Warschau wil meer geld, meteen. Het is wellicht niet de enige hoofdstad waar zo wordt gedacht.

In Brussel nadert het uur van de waarheid voor de Europese Conventie. Die moet afspreken hoe de Unie van 2004 af met 25 lidstaten zal werken. De meningen daarover zijn nog altijd zeer verdeeld. Niet later dan midden volgend jaar wordt van de Conventie een voorstel verwacht, dat aan de Intergouvernementele Conferentie van staats- en regeringsleiders wordt voorgelegd. Die moet dan beslissen over de tekst van een heuse Europese grondwet.

Iedereen probeert nu om op de vergadering te wegen. Duitsland en Frankrijk stuurden hun ministers van Buitenlandse Zaken, Joschka Fischer en Dominique de Villepin, naar Brussel. Guy Verhofstadt slaagde er moeizaam in om de Benelux achter een gezamenlijk voorstel te krijgen. Als klap op de vuurpijl toverde Commissievoorzitter Romano Prodi een ontwerp van Europese grondwet uit zijn hoed. Hij had dat zo ongeveer in het grootste geheim laten schrijven. De tekst viel een uiterst koel onthaal te beurt.

In wezen gaat het er vooral om te weten wie het laken naar zijn kant trekt: de Commissie of de Raad van Ministers. De Commissie staat daarbij voor de belangen van de Unie in haar geheel. Ze krijgt steun van veel kleine lidstaten en van het Europees parlement. De Raad verdedigt de belangen van de nationale regeringen.

Een belangrijk twistpunt heeft te maken met het voorzitterschap van de Raad van Ministers. Nu is elke lidstaat om beurten voor zes maanden voorzitter van de Raad. Dat wisselende voorzitterschap krijgt veel kritiek. Sommigen willen een president van de Raad aanwijzen, en die voor een langere tijd laten zitten. Anderen willen het wisselende voorzitterschap houden, en verkiezen een sterke Commissie waarvan de voorzitter door het Europees parlement is verkozen.

Toch schuiven de standpunten door alle teksten heen bijna onmerkbaar dichter naar elkaar. Dat bleek, bijvoorbeeld, ook uit de belangrijke toespraak die Tony Blair twee weken geleden in Cardiff hield, en waarin hij zijn liefde voor Europa beleed. Blair wordt in de Conventie vertegenwoordigd door Peter Hain. Die is in Londen ondertussen wel minister voor Wales geworden, maar zijn stoel in de Conventie in Brussel houdt hij alsnog bezet. Het succes van zijn pleidooi voor een intergouvernementele aanpak dwong de voorstanders van de Commissie er enkele weken geleden toe om alle zeilen bij te zetten. In een poging om het tij te keren.

Peter Hain: U moet ons goed begrijpen: wij zijn voor een sterke Commissie. Ons standpunt daarover wordt vaak verkeerd uitgelegd. Wij willen een Commissie die sterker is dan ze de voorbije vijf, zes jaar is geweest. Wij willen een Commissie die weer zo sterk is als onder de leiding van Jacques Delors. Wij willen Europa competitiever maken en economische hervormingen tot stand brengen, en dat kan alleen met een sterke Commissie.’

‘Als we dus kritiek hebben op wat Romano Prodi nu voorstelt, dan is dat niet omdat we een zwakke Commissie willen. Wel integendeel. We zijn het er alleen niet mee eens dat de buitenlandse politiek een zaak van de Commissie of van het Europees parlement kan zijn – behalve voor de bevoegdheden die ze op dat vlak nu al hebben. Hetzelfde geldt voor de defensiepolitiek. Als puntje bij paaltje komt, gaat buitenlandse politiek om soldaten die vechten. Het is aan de nationale regeringen om daarover te beslissen. Als Europa een sterke buitenlandse politiek wil, dan moet dat een zaak van de Raad van Ministers blijven.’

U wil dat er bij de hervorming van de Europese instellingen aandacht is voor meer openheid. Tegelijk wil u de Raad voor langere tijd door een president laten voorzitten. Zal die nieuwe instelling niet tot meer bureaucratie leiden?

PETER HAIN: Wij willen geen nieuw presidentschap in het leven roepen. Wij willen een voorzitter van de Raad, die niet elke zes maanden wisselt. Als George W. Bush of Vladimir Poetin nu met de Unie willen praten, hebben ze elke zes maanden met iemand anders te maken. Dat is niet ernstig. De situatie is bijna schizofreen – zeker in kleinere lidstaten. Ze willen allemaal een sterke buitenlandse politiek, maar ze zijn het niet eens met de manier om die tot stand te brengen.

Ik wil dat er een voorzitter van de Raad wordt aangesteld, voor dezelfde termijn als de Commissie. Dat zou dan iemand zijn die werkt met, ja, een soort van groepsvoorzitterschap. Daarvan zouden vier lidstaten deel uitmaken, drie kleine en een grote. De voorzitter daarvan moet niet noodzakelijk uit een groot land komen. Dat zou, bijvoorbeeld, Guy Verhofstadt kunnen zijn – hij wordt in Europa zeer gewaardeerd. De Nederlander Wim Kok zou in zijn tijd een bekwaam kandidaat zijn geweest.

Maar het moet dus wel iemand zijn die op dat moment deel uitmaakt van de Raad van Ministers?

HAIN: Ja. Of hij moet op een andere manier legitimiteit hebben verworven.

Neemt u de angst en de onzekerheid van de kleinere lidstaten zo weg? Zij beschouwen de Commissie zo’n beetje als hun garantie dat ze door de groten niet in de hoek worden gedrongen.

HAIN: Het gaat niet om klein tegen groot. Het gaat erom of je een Europa wilt dat werkt of een Europa dat niet werkt. Als je een Europa wilt dat verlamd is en niet werkt, hou dan vast aan de zesmaandelijkse wissel en de chaotische agendavoering, die daar het gevolg van is. Wij willen een sterk Europa. Dan heb je een Raad nodig die beter georganiseerd is.

U bent in de Conventie van het begin af aan bijzonder actief. Wat kan de betrokkenheid zijn van een land dat wel deel wil uitmaken van de Unie, maar dat buiten de eurozone blijft?

HAIN: Daarom zijn wij er met de Labourpartij voorstander van dat het Verenigd Koninkrijk de euro zou invoeren. De conservatieve oppositie wil dat nog altijd niet, die wil buiten de eurozone blijven, maar haar houding kan voor het land zeer schadelijk zijn. We hebben nu invloed in Europa, we zijn niet meer geïsoleerd zoals onder het bestuur van Margaret Thatcher en John Major.

Maar de euro invoeren, moet onder de juiste omstandigheden gebeuren. Als de sterren economisch goed staan, zullen we een referendum uitschrijven. Ik ben er zeker van dat de rest van Europa niet wil dat we dat referendum verliezen, omdat het op een verkeerd moment is uitgeschreven.

Denkt u dat de eurolanden een aparte groep in de Unie moeten vormen om hun economische en financiële politiek te bepalen?

HAIN: De raad van ministers van economische en financiële zaken, Ecofin, moet de drijvende kracht blijven. Op langere termijn wordt uw vraag ook onbelangrijk. In Zweden is een referendum uitgeschreven, daar wordt de euro wellicht volgend jaar ingevoerd. Van de vijftien lidstaten zijn er dan nog maar twee waar de euro niet geldt: het Verenigd Koninkrijk en Denemarken. De tien nieuwe lidstaten krijgen tegelijk met hun lidmaatschap en na een overgangsperiode ook een entreekaartje voor de euro. Dan gaat het om 23 landen waar de euro als munteenheid geldt, en twee niet. Daarom willen wij ook toetreden. Als de rechterzijde in het Verenigd Koninkrijk dat niet ziet, kiest ze opnieuw voor het isolement.

Hoe kijkt u naar de revival van de Frans-Duitse samenwerking?

HAIN: Zeer ontspannen. Twee landen alleen kunnen Europa niet besturen.

Maar ze vertegenwoordigen toch nog altijd veel gewicht, zoals op de top in Brussel bleek. Een incident tussen Jacques Chirac en Tony Blair zette een domper op de betrekkingen tussen uw land en Frankrijk.

HAIN: Er zijn wel meer landen die zwaar wegen. Toen Europa nog maar uit zes landen bestond, konden Frankrijk en Duitsland de zaakjes onder elkaar regelen. Nu zijn er 15 lidstaten, en straks 25. Dat is een heel ander Europa. Wij werken samen met Duitsland als het gaat over de uitbreiding. Met Frankrijk op het vlak van de defensiepolitiek. Met Spanje en Zweden praten we over economische hervormigen. Met België over vele andere zaken. Dit is een andere Unie dan vroeger. Veel pluralistischer en met verschillende machtscentra.

Valéry Giscard d’Estaing en Romano Prodi stellen voor dat er in het nieuwe verdrag een clausule wordt opgenomen, die landen toelaat om de Unie te verlaten. Bent u het daarmee eens?

HAIN: Ja. Maar ik ben het er niet mee eens dat een land automatisch zou worden uitgesloten als het een verdrag niet ratificeert. Dat is zeer ondemocratisch.

Maar als een land een verdrag niet ratificeert, maar het blijft toch lid: waar staat het dan?

HAIN: Dat moeten landen voor zichzelf uitmaken. Op dit moment is het nog altijd zo dat een verdrag door alle landen moet worden geratificeerd, voor het van kracht wordt. Anders gaat het niet door. Een land dwingen om in zo’n geval te vertrekken, is zoveel als het een pistool tegen het hoofd houden.

Het werk van de Conventie wordt na afloop voorgelegd aan de zogenaamde Intergouvernementele Conferentie, de IGC. Daarin beslissen de staats- en regeringsleiders uiteindelijk over een nieuw verdrag. Hoe ziet u de band tussen de twee?

HAIN: Dat hangt ervan af hoe goed de Conventie heeft gewerkt. De IGC kan soepel verlopen, als de Conventie efficiënt blijft en rekening houdt met een flinke dosis politiek realisme. Dat is, bijvoorbeeld, met de vertegenwoordigers van het Europees parlement aan tafel niet altijd evident. De Conventie moet beseffen dat alles wat ze beslist, achteraf toch door de IGC moet worden goedgekeurd. Daarom ben ik van het begin af zeer actief geweest. Wat hier wordt overeengekomen, moet inderdaad acceptabel zijn voor de europarlementsleden, voor de nationale parlementen en voor de Commissie. Maar de eindbeslissing ligt tenslotte toch bij de nationale regeringen.

Er is de voorbije weken veel discussie geweest over de kandidatuur van Turkije en de grenzen van Europa. Moet Turkije, volgens u, lid worden van de Unie?

HAIN: Wij zijn er voorstander van dat Turkije lid wordt als het daar klaar voor is. Niet daarvóór. Op dit moment is het belangrijk dat Cyprus één gemaakt wordt voor het in 2004 toetreedt. Als een verdeeld Cyprus lid wordt van de EU is dat een ramp voor hen en een catastrofe voor ons. Dat zou een bron zijn van instabiliteit in de hele regio. Het is daarom van groot belang dat Turkije meewerkt aan het proces dat de Verenigde Naties in Cyprus op gang hebben gebracht. Als Turkije dat doet, denk ik dat veel landen zeer positief zullen staan tegenover de Turkse kandidatuur.

Dat komt erop neer dat Turkije moet helpen om het Cypriotische probleem op te lossen, voor het van de Unie een datum krijgt waarop de onderhandelingen over toetreding kunnen beginnen?

HAIN: Iedereen zegt dat die twee zaken niets met elkaar te maken hebben. Maar in feite hebben ze dat natuurlijk wel. Daar moeten we eerlijk in zijn.

Hubert van Humbeeck

‘We zullen een referendum over de euro uitschrijven als de tijd daarvoor rijp is.’

‘Als puntje bij paaltje komt, gaat buitenlandse politiek om soldaten die vechten. Nationale regeringen moeten daarover beslissen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content