Begin jaren ’90 leek Buenos Aires op te stomen naar het niveau van Parijs en Madrid, vandaag glijdt de stad verder af, richting Lima en La Paz. Wat is er fout gelopen in Argentinië?

Ze zijn wel wat gewend, de Argentijnen, maar wat ze vandaag meemaken, spant toch de kroon. Je kunt niet eens meer van een crisis spreken, het gaat veeleer om een totale instorting. Mensen die een paar jaar geleden nog een levenspeil hadden als dat van Zuid-Europeanen, moeten nu vechten om het hoofd boven water te houden. De helft van de bevolking leeft nu onder de armoedegrens. Het bruisende uitgaansleven waar Buenos Aires om bekend stond, is helemaal stilgevallen.

De werkloosheid ligt rond de 30 procent en loopt in sommige buitenwijken van Buenos Aires op tot 70 procent. De staat betaalt de ambtenaren niet meer in geld maar in ‘bonos’, waardepapieren die hij in geld zal omwisselen van zodra hij opnieuw bij kas is. Door de devaluatie van de peso zijn alle importproducten, waaronder ook medicijnen, vier keer zo duur als een jaar geleden. De gezondheidszorg is voor velen onbetaalbaar geworden, waardoor de gemiddelde levensverwachting steil achteruit gaat. Ook de voedselprijzen zijn drastisch gestegen, met dramatische gevolgen voor de allerarmsten. De ruilmarkten zijn een tweede economie geworden, veel kinderen gaan niet meer naar school, de steden worden met de dag onveiliger. Tal van Argentijnen verhuisden de voorbije twee jaar naar Spanje, Italië en de Verenigde Staten.

Met zijn grote middenklasse vormt Argentinië geen doorsnee Latijns-Amerikaans land. Argentijnen identificeren zich vooral met Europa. Ze hebben een schoolsysteem van Europees niveau, en veel mensen hebben grootouders of overgrootouders die in Europa zijn opgegroeid. In 1910 behoorde het land tot de rijkste vijf landen van de wereld, en begin jaren ’70 was het gemiddeld inkomen er nog vergelijkbaar met dat van België. Hoe kan dat nu? Dat zo’n land, door niet meer dan een ‘economische crisis’, in twee jaar tijd plots verwordt tot een ontwikkelingsland? Als belangrijkste argumenten worden meestal de welig tierende corruptie aangehaald en de internationale crisis als gevolg van 11 september 2001, maar die twee elementen alleen kunnen onmogelijk een dergelijke val verklaren.

Voor een goed begrip moeten we verder terug in de tijd. De kiem van de huidige crisis ontstond al in de periode van de militaire dictatuur eind jaren ’70. In tegenstelling tot bijvoorbeeld het bewind van Augusto Pinochet in Chili, was het militair regime in Argentinië ook op economisch vlak een fiasco. De legertop en bevriende ondernemers hebben zich tussen 1976 en 1983 erg verrijkt en dat geld naar buitenlandse rekeningen versluisd. Bovendien bleven de buitenlandse investeringen in die jaren uit, wegens de wankele politieke situatie.

Om het tekort aan deviezen te kunnen dekken, leenden de militairen grote bedragen bij de Wereldbank en bij de USA Reserves (die zich op die manier overigens medeschuldig maakten aan het terreurbewind). Bij het herstel van de democratie in 1983 stelden de schuldeisers het zogenaamde Plan-Baker op: Argentinië kreeg uitstel van betaling in ruil voor het openstellen van zijn economie. Veel bedrijven waren toen nog in handen van de staat, een gevolg van de nationaliseringen die Juan Domingo Perón in de jaren ’40 en ’50 had doorgevoerd. Met die staatseconomie moest maar eens snel komaf worden gemaakt, vonden de schuldeisers.

EEN ECONOMISCH WONDER

Voor de toenmalige president Raul Alfonsín was het herstel van de democratie echter de eerste zorg. Op economisch vlak slaagde hij er niet in om de sputterende motor opnieuw in gang te trekken. Het fiscaal deficit groeide en er ontstond een torenhoge inflatie. Er werd schoorvoetend geprivatiseerd, maar dat kon het gat in de nationale begroting niet dichten. In 1989 kozen de Argentijnen dan ook voor een andere koers met de peronist Carlos Menem.

Menem slaagde er in tegenstelling tot Alfonsín wél in om de inflatie het hoofd te bieden. Zijn beleid kreeg vorm in 1991, met de aanstelling van Domingo Cavallo als minister van Economie. Cavallo koppelde de peso aan de dollar en voerde een neoliberale koers, wat helemaal niet strookte met het nationalistisch-socialistische gedachtegoed van de peronisten, maar wat wel volledig naar de zin was van Amerika en het IMF. Het leek een geniale zet van Menem en Cavallo, want in de drie jaar die volgden, beleefde het land schijnbaar een economische boom. De inflatie stopte, het bnp steeg. De horeca in Buenos Aires bloeide op, er werd duchtig gebouwd, de mensen konden luxegoederen kopen en gingen naar het buitenland met vakantie. Argentinië werd vergeleken met de Aziatische tijgers en kreeg van de hele wereld lof toegezwaaid. De verklaringen van Menem uit die tijd spreken boekdelen: ‘We hebben Argentinië eindelijk definitief opgetrokken tot het niveau van de ontwikkelde landen, een wereld waar we nu volwaardig lid van zijn. We worden aangezien als een van de belangrijkste groei-economieën in de wereld.’

Achteraf bekeken werden de successen van het beleid toen overdreven. Om de koppeling met de dollar te kunnen handhaven, moest de nationale bank continu een gelijk bedrag in dollars in kas houden als er peso’s in omloop waren, en mocht de overheidsbegroting niet het minste tekort hebben. Daarvoor groeide de economie niet genoeg, en de regering-Ménem dichtte het gat in de overheidsbegroting dan maar met privatiseringen. Banken, nutsvoorzieningen, autowegen, spoorwegen, luchtvaart, oliewinning en telecommunicatie, het werd allemaal verkocht.

María Susana Bonetto, politicologe aan de Universidad Nacional de Córdoba, maakte een gedetailleerde studie van het economische model van Menem. Volgens haar bevoordeelden de licentie-overeenkomsten in alles de investeerders: ‘Zij kregen in veel gevallen een monopoliepositie en mochten zeer hoge tarieven hanteren, geïndexeerd volgens de stijgende Amerikaanse prijzen. De woekerwinsten verdwenen naar het buitenland. Tussen 1995 en 1999 maakten de buitenlandse concerns 24 miljard dollar winst in de openbare nutsbedrijven van het land, terwijl ze amper 23 miljard dollar hadden geïnvesteerd voor de aankoop van deze bedrijven. Een interessant voorbeeld is dat van de watermaatschappij Aguas Argentinas. Haar return op de netto waarde was de voorbije tien jaar maar liefst 23 procent, bij een gemiddelde van 4,9 procent bij de top-500 van de Argentijnse privébedrijven.’

Volgens Joseph Stiglitz (voorzitter Wereldbank van ’97 tot ’99, Nobelprijs economie 2001) was vooral het openstellen van de kapitaalmarkt een cruciale fout: ‘Het IMF prees Argentinië omdat het toeliet dat banken overgingen in buitenlandse handen. Dat leidde op het eerste gezicht tot een meer stabiel bankwezen, maar dan wel een dat geen leningen meer verschafte aan kleine en middelgrote bedrijven.’ Het verkopen van de overheidsbedrijven bracht echter wel het nodige geld in de staatskas om de koppeling met de dollar te kunnen volhouden.

DE EERSTE BARSTEN

In 1994 begon het economisch tij te keren. Er viel zo goed als niets meer te privatiseren om het gat in de begroting te dichten. Door de massale afdankingen in de voormalige overheidsbedrijven was de werkloosheid gestegen en er is geen werkloosheidsuitkering in Argentinië. De ’tequila-crisis’ in Mexico deed het vertrouwen in de Argentijnse economie sterk dalen, waardoor er opnieuw een kapitaalvlucht op gang kwam.

Vandaag is zowat iedereen het erover eens dat het op dat moment een vergissing was om de koppeling aan de dollar nog langer vol te houden. De luchtballon van de economische boom was lekgeslagen, maar Menem en Cavallo hadden de jaren voordien zo hoog van de toren geblazen dat hen de politieke moed ontbrak om dat toe te geven. Ze vroegen en kregen steun van het IMF, en leenden grote bedragen tegen hoge intrestvoeten (zo’n 20 procent). Toen in 1999 Fernando de la Rúa het roer overnam van Me-nem, stond hij voor een quasi onmogelijke economische opdracht.

De la Rúa en het IMF bleven de koppeling aan de dollar volhouden. De werkloosheid steeg nog, de lonen daalden drastisch, en daarmee ook de koopkracht. De hoge dollar maakte het erg moeilijk om nog te exporteren. In juni 2001 werd duidelijk dat een totale instorting niet meer kon uitblijven. Overal ontstonden er wegblokkades van stakende arbeiders. Bedrijven gingen over de kop. De staatskas was leeg, waardoor ambtenaren maandenlang moesten wachten op hun loon. De industriële productie daalde in 2001 met maar liefst de helft. De kapitaalvlucht was zo groot geworden, dat de regering in december besloot een beperking op te leggen op het afhalen van geld.

Dat was de aanleiding tot een uitbarsting van volkswoede enkele dagen voor Kerstmis. De bom die al een paar jaar klaar lag, ontplofte, en de Argentijnse crisis werd plots wereldnieuws. De la Rúa trad af en er volgden drie presidenten in één maand, tot uiteindelijk de huidige president Eduardo Duhalde werd aangesteld. Hij liet de peso vlotten, die op korte tijd terugviel tot op eenvierde van zijn waarde, waardoor het land in een nog veel diepere sociale ellende terechtkwam.

GEEN POLITIEK WEERWERK

Met het besef dat het niet meer wordt als vroeger, groeit de schuldvraag. Maar zoals blijkt uit het voorgaande is de oorzaak veeleer te zoeken in een complex netwerk van factoren. In zekere zin vertoont de Argentijnse op- en neergang gelijkenissen met wat er de jongste jaren in de internet- en telecomwereld is gebeurd. De aandelen van de internetbedrijven waren overgewaardeerd in verhouding tot hun realisaties, maar omdat iedereen erin geloofde en een deel van de koek meepikte, bleef de ballon in de lucht. Zo was ook de Argentijnse munt zwaar overgewaardeerd in verhouding tot de economische realiteit, maar de hype die Menem en Cavallo in gang hadden gezet, gecombineerd met het feit dat iedereen het goed had, maakte het systeem wel erg populair. Bovendien wist Menem als geen ander zijn beleid aan de bevolking te verkopen.

Naast het naïeve geloof in Menem was er ook het gebrek aan gefundeerde kritiek binnen de politieke wereld zelf. Een figuur als de Italiaanse premier Silvio Berlusconi vertoont in demagogische stijl en in zijn controle van de media veel gelijkenissen met Menem, maar hij moet zich wel verantwoorden tegenover de Europese Unie en een sterke nationale oppositie. In Argentinië was er duidelijk een gebrek aan iemand die én voldoende gehoor, én voldoende politiek-economisch inzicht had om door de regering als een bedreiging te worden aangezien. De twee grote partijen zijn de Partido Justicialista (de peronisten, de partij van Menem en van huidig president Duhalde) en de Unión Cívica Radical (van oorsprong progressief liberaal, de partij van ex-presidenten Alfonsín en De la Rúa). Het zijn machtspartijen die op sociaal-economisch vlak geen duidelijk standpunt innemen.

De aanhang van populistische dema-gogen en gebrek aan politieke oppositie heeft veel te maken met de onmondigheid van links in Argentinië. Het succes van het peronisme heeft de groei van een socialistische beweging – die bij de arbeiders zelf vertrekt – altijd in de weg gestaan. De term ‘peronisme’ gaat terug op generaal Juan Domingo Perón, die aan de macht was van 1943 tot 1955 en een nationalistisch-populistisch beleid voerde dat zowel aanhangers vond bij linkse arbeidersbewegingen als bij extreem-rechts. Hij wilde alle standen in zijn partij verenigen en gebruikte de gunstige economische toestand om de arbeidersklasse tal van materiële voordelen te geven. Hij wist ook de grootste vakbond, de CGT, onder de peronistische koepel te plaatsen. Door de vele voordelen groeide het ledenaantal van de CGT onder Perón tot bijna de helft van de werknemers. Op die manier kocht hij de sympathie van de arbeiders, en die sympathie heeft hij vandaag nog altijd. Van een ontvoogding van de arbeidersklasse was echter nooit sprake; er was onder Perón bijvoorbeeld geen recht op staken. Zo is er bij een groot deel van de bevolking een mentaliteit ontstaan om alle heil van boven te verwachten, van Messias-achtige figuren.

Begin jaren ’70 was er wél een ruimere socialistische aanhang, maar die bestond voornamelijk uit hooggeschoolde intellectuelen. Tijdens de militaire dictatuur is de meerderheid van de aanhangers van links óf gevlucht, óf vermoord, óf in zulke mate getraumatiseerd dat ze niets meer met politiek te maken wil hebben. Vooral onder de links-activistische studenten is toen een slachting aangericht – precies de generatie die vandaag een leeftijd zou hebben gehad om politiek een belangrijke rol te spelen.

Ook vandaag blijft links met zijn intellectueel imago worstelen. Voeg daarbij een gebrek aan politieke ervaring en het wordt duidelijk waarom zelfs nu, in een sfeer van totale afkeer voor de main-stream politiek, links niet de grote massa’s achter zich krijgt. Voor de presidentsverkiezingen van 30 maart lijkt alleen Elisa Carrió van het ARI (Afirmación para una Republica Igualitaria) de gevestigde politieke waarden te kunnen bedreigen: zij haalt momenteel zo’n 16 procent in de peilingen. Adolfo Rodríguez Saá, een peronist die zich van de Partido Justicialista heeft afgescheurd, is in deze peilingen met amper 17 procent de populairste kandidaat. Menem, die opnieuw opkomt, staat op 14 procent.

EEN IDENTITEITSCRISIS

De politiek is rot in Argentinië, maar politieke incompetentie is zeker niet de enige oorzaak van het debacle, ook de geografie speelt een belangrijke rol. De Argentijnen voelen nog een sterke bloedband met Europa en willen liefst zo weinig mogelijk met de rest van Latijns-Amerika te maken hebben, maar omgekeerd is die bloedband er niet meer. Voor Europa is Argentinië ‘het einde van de wereld’. Europese of Amerikaanse investeerders maken dan ook weinig verschil tussen Argentinië en pakweg Peru of Panama – zo snel mogelijk winst halen, is de boodschap.

Een economie op korte tijd openstellen voor buitenlandse investeerders kan perfect binnen een stevig internationaal netwerk als de Europese Unie. Voor een zwakke, geïsoleerde economie is zoiets minder vanzelfsprekend, dat is ook al in Rusland gebleken. Bovendien dreigt de regering in zo’n geval bovenmatig aandacht te besteden aan het stabiliseren van de munt en het paaien van de buitenlandse investeerders, zo beweert ook Joseph Stiglitz in zijn analyse van het Argentijnse failliet. ‘In een wereld van vlottende wisselkoersen is het koppelen van een munt aan de US-dollar een erg riskante onderneming. Globalisering plaatst een land voor enorme shocks, en de wisselkoersen zijn een manier om die op te vangen. Een loutere focus op inflatie, zonder aandacht voor werkloosheid of groei, is gevaarlijk. Je kunt de sociale en politieke context niet ongestraft blijven ontkennen.’

Dat een dergelijk beleid gevoerd werd onder druk van het IMF, geeft te denken over de rol van die instelling.

De economische crisis heeft op die manier ook een identiteitscrisis teweeggebracht. Steeds meer Argentijnen beseffen dat ze hun geografische realiteit zullen moeten aanvaarden. Ze zijn geen stuk van Europa. Als ze de economie er weer bovenop willen helpen, zullen ze in de eerste plaats betrekkingen moeten aanknopen met de landen die belang hebben bij een sterk Argentinië: de buurlanden Brazilië, Uruguay en Paraguay. Met de Mercosur bestaat er al een pril begin van een unie, en de zware crisis in alle vier deze landen lijkt het uitgelezen moment om de banden nauwer aan te halen. Samen zouden ze sterk genoeg kunnen staan om een rol van betekenis te spelen. Ze zouden controle op elkaars economisch beleid kunnen uitoefenen en strategisch belangrijk kunnen worden voor Europa en de VS. Op 30 maart 2003 zijn er in Argentinië presidentsverkiezingen. Afwachten of de toekomstige Argentijnse president het met de nieuwe Braziliaanse sterke man Luis Inácio Lula da Silva zal kunnen vinden.

Bruno De Wachter

President MEnem dichtte het gat in de overheidsbegroting met privatiseringen. Alles werd verkocht.

In zekere zin vertoont de Argentijnse op- en neergang gelijkenissen met wat in de internet- en telecomwereld is gebeurd.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content