Vijftig jaar geleden stierf minister van staat Hendrik Heyman (1879-1954), een vooruitstrevend politicus die historisch onderbelicht is gebleven. Een schets van zijn leven in tijden van oorlog, economische crisis, franskiljons en de Gestapo.

In mei 1914 woedde in Sint-Niklaas, de geboortestad van Hendrik Heyman, een electorale strijd tussen de katholieken en de vrijzinnigen. De schoenmakerszoon dong voor de parlementsverkiezingen naar een behoorlijke plaats op de katholieke lijst. Even voordien was hij op aansturen van de legendarische dominicaan Georges Ceslas Rutten tot voorzitter van het Algemeen Christelijk Vakverbond (ACV) aangesteld. Heyman was toen 35 jaar, afgestudeerd aan de normaalschool en een bekend figuur in het Land van Waas. Na hevige perspolemieken met de conservatieve katholieke burgerij moest de onderwijzer zich tevredenstellen met de onverkiesbare derde plaats bij de opvolgers. Daarmee behaalde hij bijna 5000 stemmen, in tijden van meervoudig stemrecht geen sinecure. Enkele maanden later brak de Eerste Wereldoorlog uit, net toen het ACV het 100.000e lid verwelkomde en daardoor belangrijker was dan een ‘schimbeweging’, zoals de socialisten het honend noemden.

TREURIG OGENBLIK

Begin augustus 1914 werd Heyman opgeroepen om als brancardier naar het IJzerfront te trekken, maar lang zou hij er niet blijven. Eerst kreeg hij een overplaatsing naar het militair hospitaal in het Franse Rennes, daarna mocht hij aan de slag op het kabinet van Prosper Poullet, de katholieke minister van Kunsten en Wetenschappen. Daar, in Le Havre, probeerde Heyman de ontredderde christelijke arbeidersbeweging te reanimeren. Hij werd er ook de spil van het frontblaadje Het Soete Waasland dat de soldaten gratis toegestuurd kregen en waarin nieuws over de heimat stond. Een van de correspondenten was de Temsenaar Karel De Schaepdrijver, die op het einde van de oorlog deserteerde om zijn activistische vrienden op te zoeken. Die hadden in 1916 een manifest ondertekend waarin ze de vernederlandsing van de Gentse Universiteit door de Duitse bezetter steunden. Heyman was daarover bijzonder verbolgen. In de hem typerende pathetische stijl schreef hij in een brief aan de in Nederland verblijvende Frans Van Cauwelaert: ‘ ‘k Heb nooit meen ik, een treuriger ogenblik beleefd dan wanneer ik die handtekeningen las.’ In naam van de christelijke arbeiders vroeg Heyman aan Van Cauwelaert het voortouw te nemen van een eensgezinde Vlaamse beweging. Ondertussen stelde hij in het ACV-blad Onze Toekomst-L’Avenir de splitsing voor van het Belgisch leger in Vlaamse en Franstalige regimenten. De katholieke minister Jules Renkin sprak de flamingant daar meteen op aan en strooide allerlei dreigementen in het rond. Wat niet kon beletten dat Heyman van de oorlogsomstandigheden gebruik maakte om de banden tussen de Vlaamse beweging en de christelijke arbeidersbeweging stevig aan te halen. Toen hij huiswaarts keerde, was zijn moeder gestorven en de wereld veranderd.

Na de Eerste Wereldoorlog kwam er een democratiseringsgolf waardoor de electorale macht van de christelijke arbeiders toenam. In 1919 stuurden zij Heyman naar de Kamer. Vier jaar later werd hij voorzitter van het ACW (Algemeen Christelijk Werkersverbond), de koepelorganisatie van vakbond, arbeidersverenigingen en ziekenfondsen. In de katholieke partij werd intussen een verbeten strijd tussen de democraten en de conservatieven uitgevochten. De democratische groep bestond uit flaminganten en sociaalvoelende politici die in het parlement samenspanden. Dat belette de conservatieve katholieken niet de lakens uit te delen in de opeenvolgende regeringen. Sommige ACW’ers wilden daarom een eigen partij oprichten, maar dat kon Heyman verhinderen. Voor hem waren de belangen van de arbeiders immers beter te verdedigen binnen de katholieke partij. Ondertussen spon de Vlaams-nationale Frontpartij garen met de halfbakken taalwetten van 1921 en 1923. In 1928 behaalde de tot de dood veroordeelde Antwerpse activist August Borms vanuit de gevangenis meer dan 80.000 stemmen. Door die electorale druk wist Heyman de Franstalige leiders van de christelijke arbeidersbeweging over te halen tot een eensgezind standpunt over de taalkwestie. Onder meer daarom benoemde Albert I hem in november 1927 tot minister van Arbeid, Nijverheid en Sociale Voorzorg. Die functie behield hij tot december 1932 in de regeringen-Jaspar I en II en die van Renkin en de Broqueville.

RIEN NE SERAIT PERDU

Toen het nieuws van Heymans benoeming de bevolking van het Waasland ter ore kwam, werd in tal van gildehuizen de vreugdedans ingezet. Voor het eerst kon een gewoon en diepgelovig onderwijzer, boegbeeld van de christelijke arbeidersbeweging en mentor van de volksjongens, zijn ministeriële koffers vullen. ‘Rik’ trok met zijn vrouw en drie dochters naar de Brusselse Lambermontstraat, waar vandaag de eerste minister huist. Daar zou hij heel wat afzweten en lange nachten lopen te ijsberen. De taalkwestie zette immers het land in rep en roer en de economische crisis sloeg ongenadig toe. Minister Heyman werd de vertolker van de Vlaamse belangen in de opeenvolgende regeringen. Hij verdedigde de wetsontwerpen die de volledige vernederlandsing van de Gentse universiteit en van het bestuur, het gerecht, het leger, het middelbaar en het lager onderwijs in Vlaanderen beoogden. Uit de correspondentie in de periode 1928-1930 tussen Heyman en de katholieke eerste minister Henri Jaspar, bleek hoe moeilijk de communautaire onderhandelingen met de Franstalige liberalen verliepen. Zij haalden voortdurend hun gram bij Jaspar. Ze konden niet verkroppen dat de Vlaamse beweging en de Vlaamse pers, met De Standaard op kop, de druk opvoerden en het onderste uit de kan wilden halen. Jaspar schreef naar Heyman ‘que Le Standaard n’a jamais un seul mot en l’honneur de la Belgique’. De Franstalige Brusselaar wist maar al te goed dat Van Cauwelaert op de directiestoel van die krant zat. Daarom verzocht hij Heyman vriendelijk maar beslist de katholieke flaminganten tot kalmte en geduld te dwingen. Telkens weer stuurde Heyman brieven naar Jaspar terug om de slakkengang van de taalwetgeving en de desastreuze gevolgen daarvan aan te klagen. Zo ontwaarde de minister in de Vlaamse beweging ‘ des idées subversives’. Hij vreesde dat ‘ le groupe des extrémistes flamands augmentait en nombre et en influence’ en vroeg de eerste minister ‘ à démontrer aux populations flamandes qu’elles sont bien chez elles dans cette Belgique où elles sont en majorité’. Heyman eindigde zijn brief, zoals gewoonlijk, met een positieve noot : ‘ Il ne serait pas trop tard, et rien ne serait perdu.’ Uiteindelijk werden Vlaanderen en Wallonië tussen 1930 en 1935 eentalige gebieden. Er werd daarvoor ook een prijs betaald: de verdere verfransing van Brussel en de Rand.

In het Waalse socialistische dagblad Le Peuple werd minister Heyman over de hekel gehaald omdat hij in zijn departement de bestuurswet toepaste en bijgevolg Vlaamse ambtenaren aanstelde. De aanhoudende kritiek in La Libre Belgique was nog veel venijniger en erg hatelijk. De krant was de stem van de ultraconservatieve katholieken die de sociale politiek van Heyman verafschuwden. ‘Zijn vooruitstrevend sociaal beleid en het feit dat hij van onderwijzer tot minister was opgeklommen, was blijkbaar een doorn in hun oog’, zo tekende Gaston Eyskens in zijn memoires op. Dat sociaal beleid werd voorbereid op het moment dat de overheid nog behoorlijk bij kas zat. Toen de economische en monetaire problemen zich begin jaren 1930 opstapelden, wou Heyman zijn wetsontwerpen niet zomaar intrekken. Hij sluisde de verhoging van de ouderdomspensioenen, de pensioenen voor de mijnwerkers en de verruiming van de werkloosheidsvergoeding door de weigerachtige ministerraden. Toen de overheidsuitgaven na zijn ministerschap de pan uit swingden, werd met de beschuldigende vinger naar Heyman gewezen. In zijn apologetische teksten meende hij de linkse revolutionaire bewegingen met zijn sociale politiek te hebben afgeblokt. De minister van Arbeid pionierde trouwens in sociale wetgeving. De veralgemening van de kinderbijslagen is nog altijd zijn meest voelbare verwezenlijking. Daartegen hadden de doctrinaire liberalen zich hevig verzet. In de kabinetsraden schreeuwden ze niet te willen betalen voor katholieke gezinnen die ‘kweekten als konijnen’.

GESTAPO

Op zondag 12 mei 1940 breekt in Sint-Niklaas na Duitse bombardementen alom paniek uit. Burgemeester Heyman probeert de gemoederen te bedaren. Drie dagen later, zo noteerde diens vrouw in haar dagboek, ontvangt hij telefoon uit Brussel. Er wordt hem meegedeeld dat de regering, het leger én de koning van zins zijn desnoods naar Frankrijk uit te wijken. Zoals twee miljoen andere Belgen doet de familie Heyman hetzelfde. Althans, zo dacht ze. Op 28 mei luisteren de Belgische vluchtelingen naar de emotionele radioredes van de Franse en Belgische eerste ministers Reynaud en Pierlot. Beiden spraken een vernietigend oordeel uit over koning Leopold III. Hij had het Belgisch leger tot overgave gedwongen, zo vermeldden de eminenties, zonder daarin de Franse en Britse legers te kennen, terwijl hij ook weigerde de visie van de Belgische regering bij te vallen. Omdat de koning koppig in het land bleef en daardoor in handen van de Duitsers dreigde te vallen, verklaarden de ministers hem in de onmogelijkheid te regeren. Op 31 mei wou Pierlot in het Franse Limoges zijn opvattingen en ongenoegens door de verzamelde parlementariërs ondersteund zien. Ook Heyman behoorde tot de 143 aanwezigen die unaniem de houding van de koning afkeurden. Begin juni echter hield kardinaal Van Roey in een herderlijke brief een vlammend pleidooi voor Leopold III. Toen de meeste parlementsleden, onder wie Heyman, in augustus 1940 naar het land terugkeerden, stelden ze bovendien de immense populariteit van de koning vast. Met Heyman uitten de meeste katholieke ‘Limogeards’ achteraf hun spijt tegenover de monarch. Die vond de knieval onvoldoende en eiste een teken van onvoorwaardelijke trouw. Sommige katholieke voormannen, onder wie Heyman, gingen zich daarop persoonlijk verontschuldigen bij graaf Capelle, de secretaris van de koning. Een sombere Heyman stelde ook voor Leopold III na de oorlog en door middel van volmachten tijdelijk de eerste politieke viool te laten spelen. In de nazomerdagen van 1940 deelde het merendeel van de in België verblijvende politieke klasse die mening. Ze beschouwde een nieuwe rechtse orde als onvermijdelijk en in de koning zag ze de geschiktste figuur om die verandering op de sporen te zetten. Dat beschouwde men geenszins als een sympathiebetuiging voor de Duitsers, laat staan voor de collaboratie. Wel integendeel. De bezetter ontnam Heyman al zijn functies, waarvan een aantal door collaborateurs werden overgenomen. In september 1943 kwamen Duitse officieren in Heymans papieren snuisteren. In maart 1944 plaatste de Gestapo hem op een lijst van tien vooraanstaanden die naar de concentratiekampen moesten worden afgevoerd. De politiecommissaris Adolphe Cryns en de secretaris-generaal van Economische Zaken Victor Leemans konden de Sint-Niklazenaar tijdig waarschuwen.

De ontlading was bijzonder groot toen op 10 september 1944 de intocht van Canadese tanks de bevrijding van Sint-Niklaas inleidde. Heymans vrouw daarover in haar dagboek: ‘Aan de deur werd fors gebeld. Het was Hendrik, vergezeld van de Eerw. Heer Bruyninkx, de superior van het college. Hendrik kwam niet eens binnen, vroeg enkel naar zijn beste pardessus en hoed. Zij trokken naar de grote markt welke intussen volgelopen was met Canadese soldaten, burgers en enorme tanks. Aan de post liet Bruyninkx Hendrik alleen gaan, het volk herkende hem en maakte de weg vrij. Men begon te roepen als één man: “Leve onze burgemeester”. In ons hofke hoorde ik minutenlang het volk juichen en ik weende van geluk en ontroering.’

Na de bevrijding en tijdens de repressie probeerde Heyman via genadeverzoeken de kleine garnalen uit de poel van collaborateurs te vissen. In 1948 nam hij plaats op de stoel van ondervoorzitter van de Kamer. In de nadagen van zijn leven ging zijn inte- resse vooral naar de genese van de Europese Gemeenschap. In gezelschap van de internationale leiders had hij zitting in de sociale commissie van de Raad van Europa. Op Goede Vrijdag, 4 april 1958, overleed hij onverwachts. Tijdens de Expo van 1958 werd de voor hem gereserveerde stoel met rouwlinten bedekt.

(MET DANK AAN JOSETTE HEYMAN EN AAN HET KADOC. VAN VOLGENDE HISTORICI WERDEN BIJDRAGEN GERAADPLEEGD: E. GERARD, H. VAN GOETHEM, S. MATHYS, C. MELS, J. SMITS, J. VELAERS EN L. WILS.)

DOOR ERIC VAN DE CASTEELE

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content