Iedereen van ons ontmoet wel eens iemand die zich enigszins zonderling gedraagt, waarmee ik bedoel zonderlinger dan wijzelf. Zo iemand was Harry.

Ik had Harry leren kennen op de stichtingsvergadering van een vereniging die er nooit gekomen is omdat tijdens diezelfde bijeenkomst de standpunten der deelnemers zo uiteen liepen en de schisma’s het gezelschap zo menigvuldig doorkruisten als er scheuren zijn in kruiend ijs.

Na een uur vergaderen, was een bestand onmogelijk geworden en de schade irreparabel. Eenieder verliet opgelucht het bovenlokaal van een café tegenover het station van Gent en spoedde zich naar huis, want wij waren vroeg begonnen en er viel dus nog een brok televisieavond te genieten. Harry, die naast mij de trap afdaalde, vroeg of ik hem mee tot in Antwerpen kon nemen, want met dat vooruitzicht had hij geen retourbiljet genomen. Tijdens de rit, na wat roddel en kwaklap over de ex-medestichters, begon hij me uit te vragen over mijn geboortestad. Dit ging zo door tot voorbij Sint-Niklaas, want wij namen de oude baan en toen zei hij plots:

“Weet je Gommaar, ik denk dat ik in Lier kom wonen. Het lijken me daar wel een stelletje boerenkinkels maar die Antwerpse buurt zit me tot hier, niets dan schurken en rapalje.”

“Geneer u maar niet”, antwoordde ik spits.

“Ik denk aan yoga”, zei hij alsof hij me niet gehoord had.

“Verfijning van de geest dus”, prikte ik, nog altijd geneteld door dit “boerenkinkels”.

“O nee, helemaal niet”, riep hij bijna beledigd uit, “van al dat gezemel geloof ik niks. Ik doe het om geen kanker in de blaas te krijgen.”

“Kanker in de blaas?” riep ik verbaasd uit.

“Juist”, zei hij, “de volle lotushouding met de punt van de tong tot in de keel gebogen geeft 90 procent garantie.”

“Waar zitten die overige 10 procent in?” vroeg ik geschokt.

“Eigenlijk zou ik mijn tong van bij de wortel tot vooraan moeten laten splijten”, zei hij alsof het om een nijnagel ging. Ik slikte een brok door en zon op wraak.

“En welke houding is er best tegen de gevolgen van het roken?” vroeg ik met een blik op de zich snel vullende asbak.

“Het pijpje”, zei hij koel.

“Het pijpje?” bauwde ik hem na om mezelf de tijd te gunnen om op adem te komen.

“Ja, ik heb een pijpje, kijk”, en dit zeggende hield hij me een sigarettenpijpje voor. “Er zit een microfilter in en eendiafragma dat verstelbaar is van 1 tot 10. Op stand 10 moet je zuigen alsof je een kameel door een strohalm moet krijgen.”

Ondertussen waren wij in zijn buurt aangekomen. Kleine burgers liepen met hun vrouw arm in arm langs de uitstalramen, soms huppelde een kind hen vooruit.

“Zie je nu dat grauw”, zei hij. “Nu deftig als achter een lijkwagen, maar straks gaat thuis het licht aan en de rolluiken naar beneden en wat bekonkelen ze dan?”

“Och, dat zal wel loslopen”, suste ik. “De tafel klaarzetten voor het ontbijt, een voetbad nemen, meer kwaad zie ik er niet inzitten.”

Terwijl ik naar huis reed, begon ik wat op te zien tegen deze nieuwe medeburger. Veertien dagen later kreeg ik een telefoontje. Het was Harry.

“Hoe gaat het met de grote trek naar Lier?” vroeg ik.

“Kerel,” zei hij nors, “voor mijn part mogen de B-51’s komen en Lier plat leggen.”

“Wat!” riep ik geschrokken, “Zijn wij Sodoma en Gomora gelijk? Is er dan niet één rechtvaardige? Wat is er gebeurd?”

“Die Scrooge van een huisbaas wil geen centiem van de uur afdoen”, klonk het met de grol in de keel. “En voor zo’n krocht! Ik ga de voorramen dichtmaken met piepschuim, want Chris mijn vrouw, kan niet tegen het verkeer en aan de achterkant schroef ik ijzeren staven voor de vensters en deuren, want de achterzijde, c’est la porte d’entrée van dief en janhagel.”

“Op de schietgaten en kazematten na ga jij er het fort van Marchovelette van maken”, lachte ik.

“Lach maar,” klonk het stroef, “de tijd van de voetenbranders is niet voorbij.”

“Volgende week doe ik over”, zei hij. “Ik heb hier al flink geruimd, ik heb tachtig boeken over psychologie naar de vuilnisbelt gebracht.”

Beste jongen, dacht ik, je had die niet enkel moeten lezen maar opeten.

Veertien dagen later deed hij zijn intrede. ’s Avonds vroegen wij hen te eten, kwestie van een welkomstgeste in het Land van Ryen. Twee weken later stond hij voor de deur.

“Kan jij vlug eten?” vroeg hij op de man af.

“Ja,” zei ik, “tamelijk vlug, zeker als ik een trein moet halen bijvoorbeeld.”

“Zie je,” zei hij, “wij nodigen jullie uit om konijn te komen eten, maar Chris krijgt hoofdpijn na een half uur als er iemand onaangekondigd langskomt en na een uur als het bezoek van tevoren afgesproken is.”

“Geen nood,” antwoordde ik, “wij komen en ik zal mijn wekker meebrengen.”

“Dat is ware vriendschap”, zei hij en lei een zegenende hand op mijn schouder en verdween in de nacht.

Mijn vrouw en ik bezagen mekaar.

“Kom,” zei mijn gade, “wij hebben al gegeten in Le Lapin Agile, in Le Lapin Savant, waarom Le Lapin Rapide niet eens geprobeerd in deze jachtige tijden?”

Ik kon slechts verwezen ja knikken.

Got

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content