Zes jaar na zijn Prix Goncourt ontpopt Jean Rouaud zich tot een groot stilist.

TOEN JEAN ROUAUD in 1990 de Prix Goncourt won met zijn debuutroman ?Les Champs d’honneur?, werd hier geopperd dat de roman het resultaat moest zijn van een literair meesterschap dat in stilte tot rijpheid was gekomen. Zijn derde roman, ?Le monde à peu près?, bevestigt dit meesterschap. Ook nu weer wordt een cyclische structuur ontwikkeld uit een toevallig gegeven : een voetbalmatch in divisie Z, roemloos verlaten op een Solex-motorfiets op een druilerige zondagmiddag met een geheimzinnige zwarte vioolkist op de bagagedrager. Na een evocatie in vier bedrijven van de gevoelswereld van de verteller-protagonist, doorspekt met flashbacks, eindigt het motorritje met een merkwaardige valpartij. Dit alles lijkt spontaan uit de pen geschud. Maar achter de ongekunsteldheid gaat een groot stilist schuil, misschien wel één van de grootste in de Franse literatuur sinds Marcel Proust en Louis-Ferdinand Céline.

?Le monde à peu près? is de wereld van een bijziende jongeman die zijn vader verliest wanneer hij elf is. De perspectiefloosheid van zijn myopie wordt daardoor ook sociaal en psychisch werkelijkheid. Dit wordt pijnlijk duidelijk na een vernederende scène in de klas van het Collège Saint-Cosmes. Daar moet hij de sarcastische commentaren aanhoren van zijn sadistische leraar (?het gezag?) op zijn opstel over een kerkhofbezoek aan zijn pas overleden vader. Als gevolg hiervan breekt één van zijn brilglazen en is hij zich voor het eerst bewust van de twee werelden die de bijziende deelachtig zijn. Alles wat zich binnen een straal van drie meter bevindt, bezit een haarscherpe microscopische dimensie, al het overige neemt tachistische allures aan.

BOOM.

Daardoor is hij aangewezen op het deductieve denken : ?Neem bijvoorbeeld deze groene koepel die zich boven de grond verheft. In een fractie van een seconde elimineer je de mogelijkheid van een monumentale koepel, Sint-Pieters in Rome bijvoorbeeld, alsook die van een vliegende schotel of een giftige gaswolk (niemand verklaarde de oorlog). Het moet dus een boom zijn. Je komt dichterbij. Bravo.? Naast de deductie is er de verbeelding, het wapen van de schuchtere die lijdt aan een mentale vorm van bijziendheid. Als men zich schaamt voor zichzelf, zich ?onverdraagt? (?s’insupporter?) zoals Rouaud dat zegt, en niet verder durft zien dan de onmiddellijke details die men beheerst, dan wordt de rest aan de vrije loop der fantasie overgelaten.

Aan die situatie lijkt maar een einde te komen als de verteller op het einde van het boek de bril opzet van Gyf (Georges-Yves), een klasgenoot uit zijn collegetijd die hem tijdens zijn eenzame studentenjaren uit zijn verschanst leventje haalt. Hij brengt hem onder meer in contact met een uitgekookte jongedame, Theo. In deze roman over de bevrijding uit die psychische vorm van myopie, wordt aan de hand van een reeks technieken, die onmiskenbaar de komische stempel van Rouauds verteltrant dragen, de wijfelende persoonlijkheid van het hoofdpersonage tastbaar gemaakt, met zijn dubbele visie op de detailwereld dichtbij en de fantasiewereld verderop.

De terugschakelingen naar de tegenwoordige tijd in het verhaal over het verleden verwijzen voortdurend naar het problematische discours van de verteller. Bovendien blijkt de verteller constant de blik van zijn medemensen te lenen om zich over zichzelf zijn onhandigheid als voetballer of als minnaar bijvoorbeeld vernietigende commentaren in te beelden. De vrije indirecte rede die hiervoor wordt gebruikt, laat hem ook toe om de links-progressieve clichés van Gyf en zijn vrienden-wereldverbeteraars op een afstandelijke ironische manier tot de zijne te maken.

LIEFDESBEET.

In de vele uitweidingen en beschrijvingen die Rouaud rond de povere evenementen in het leventje van zijn protagonist weeft, is er niets dat niet functioneel naar de gemoedstoestand van deze laatste verwijst. Zo worden de wolken gezien als ?een kudde waarvan de zwakke elementen in de vorm van mistlagen worden afgestoten? en wordt de bal ?als een ongewenste apatride? van de ene naar de andere kant van het voetbalveld geschopt. Voor de lezer een kat-en-muisspel waarbij hij geleidelijk wegzinkt in details waaruit op het einde een verrassende pointe komt. En alsof dit niet genoeg is, loopt er doorheen die opeenstapeling van microscopische visies een clandestiene structuur. Als de lezer die op het einde doorheeft, krijgt hij zin om zijn leeswerk over te doen.

Het is een evangelisch passieverhaal, waarbij de collegejaren van het hoofdpersonage de kruisweg vormen, het litteken van de liefdesbeet van de schone Theo op zijn schouder Christus’ wonde verbeeldt, waarop de verloochening volgt als zij na het amoureuze hoogtepunt ’s anderendaags al haar voorkeur voor een andere minnaar laat blijken. De medewerking aan Gyfs’crypto-pornografische film ?Graftombe voor grootmoeder? fungeert als de opstanding uit de dood en drie valpartijen suggereren Christus’ knievallen.

Bij de laatste val met zijn motorfiets heeft de protagonist de indruk de bodem te hebben bereikt van waaruit hij als een diepzeeduiker weer naar boven moet komen. En eens aan de oppervlakte, waarom niet verder hemelwaarts stijgen tot waar zijn geliefde (?Gloria in excelsis Theo !?) zich in zijn armen zou kunnen gooien ? Maar ook deze structuur is ?à peu près? op te vatten met de humor waarmee dit stilistisch meesterwerkje de tragiek van het leven langs zijn meest onthullende kant laat zien.

Francis Cromphout

Jean Rouaud, ?Le monde à peu près?, Minuit, Parijs, 254 blz, ca. 600 fr.

Jean Rouaud : stilistisch meesterwerkje.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content