Ruim tien jaar na de rest van de wereld rekent Frankrijk dezer dagen ook af met de erfenis van Sigmund Freud, die volgend jaar 150 geworden zou zijn. ‘Le livre noir de la psychanalyse’, een zwartboek met al het bezwarende materiaal, doet flink wat stof opwaaien. Een verhaal tussen wetenschap en sofa.

Het is een woordenschat waarmee we erg vertrouwd zijn geraakt, die zich metersdiep heeft vastgezet in onze cultuur, in onze taal, in ons denken. Hij heeft het verdrongen. Zij lijdt aan penisnijd. Hij, daarentegen, kampt met castratieangst. Maar allebei laten ze zich weleens betrappen op een lapsus. Die dan weer wijst op onbewuste verlangens. Ontstaan, dat spreekt vanzelf, in de vroege kindertijd, tijdens de anale, orale dan wel genitale fase. Het is in diezelfde kindertijd, trouwens, dat hij dat onvermijdelijke oedipuscomplex opliep. Meer bepaald tussen zijn derde en vijfde levensjaar, toen hij seks wilde hebben met zijn moeder en daarom eerst en vooral zijn vader wilde vermoorden.

Enzovoort.

Het is de woordenschat van Sigmund Freud, de vader van de psychoanalyse. Freud, die leefde van 1856 tot 1939 en van wie in 2006 dus de honderdvijftigste geboortedag wordt gevierd, heeft geschiedenis geschreven, zoveel is zeker. Maar klopt zijn model van de menselijke geest? Slaat zijn woordenschat ook ergens op? Werkt de praatkuur waarvan hij de grote gangmaker is geweest?

Helaas. Freud kon uitstekend schrijven, verleiden en betoveren. Maar overtuigen? Nee. Als wetenschapper deugde hij voor geen meter. En de psychoanalyse werkt niet, heeft nooit gewerkt, zal nooit werken. Integendeel, de psychoanalyse heeft jarenlang enorm veel onheil aangericht, heeft waarschijnlijk duizenden mensen de dood ingejaagd, zelfs.

Pardon? Dat klinkt nogal vernietigend, allemaal. Toch is het de boodschap die je krijgt als lezer van Le livre noir de la psychanalyse, een turf van meer dan 800 bladzijden waarin veertig auteurs uitleggen wat er allemaal scheelt aan de theorie en therapie waarvan Freud ruim honderd jaar geleden de fundamenten legde – die titel is schatplichtig aan Le livre noir du communisme uit 1997 en tal van andere ‘zwartboeken’ waarin critici steevast de genadeloze waarheid over een controversieel thema aan het licht beweren te brengen.

Het zwartboek over de psychoanalyse verscheen begin september en veroorzaakte flink wat onrust in Parijs en omstreken – in intellectuele kringen, tenminste. Van de 13.000 psychiaters in Frankrijk bekent nog altijd zo’n zeventig procent zich tot de psychoanalytische school. Het is een machtige beroepsgroep, die aan universiteiten en in ziekenhuizen nog altijd stevig de touwtjes in handen heeft, en die zich nu frontaal aangevallen voelt.

De reacties op Le livre noir liegen er dan ook niet om: de auteurs worden beschuldigd van antisemitisme, fascisme en propaganda voor de farmaceutische industrie. Zelfs de redactie van Le nouvel observateur, een links opinieblad waar Franse psychoanalisten van oudsher goede relaties hebben, kreeg een lawine van scheldwoorden over zich heen omdat ze het had aangedurfd een uitgebreid dossier te wijden aan het omstreden zwartboek. ’t Is een heksenjacht, vinden de geviseerde volgelingen van Freud en compagnie.

Al dat gedoe komt de verkoopcijfers van het boek uiteraard zeer ten goede: het vloog begin september meteen de deur uit met tienduizend exemplaren per week.

Het laatste bastion

Het is niet de eerste keer dat Freud en de psychoanalyse worden bekritiseerd en ontmaskerd. Sinds begin de jaren negentig is Freud bashing zelfs een tamelijk populaire sport. Het begon in 1993, met een artikel van de Amerikaanse literatuurprof Frederick Crews in The New York Review of Books, over ‘de onbekende Freud’. In ons taalgebied verscheen in 1999 De Weense kwakzalver, van de Nederlandse historicus Han Israëls. Beide auteurs werkten mee aan het Franse zwartboek, dat de bedoeling heeft om ook in Frankrijk het debat aan te zwengelen en het monopolie van de psychoanalyse eindelijk te doorbreken.

Frankrijk is, samen met Argentinië, immers het laatste bastion van de psychoanalyse, meer bepaald van de lacaniaanse school, volgelingen van de in 1981 overleden Jacques Lacan, die van de revolte in mei 1968 gebruik had gemaakt om de ‘bevrijdende’ en ‘antiburgerlijke’ psychoanalyse overal stevig in het zadel te tillen.

De invloed van de lacanianen gaat vrij ver. Zo slaagden ze er in februari van dit jaar zelfs in om een officieel rapport over de werkzaamheid van psychotherapie te laten verwijderen van de website van het ministerie van Volksgezondheid. Waarom dat rapport verwijderd moest worden? Omdat het de aandacht vestigde op het feit dat de psychoanalyse minder goed werkt dan de uit de Verenigde Staten overgewaaide cognitieve gedragstherapie.

Wie het zwartboek leest, komt erachter dat de freudiaanse therapie ook in het verleden nooit heeft gewerkt, zelfs niet toen de Meester zelf naast de sofa zat. In een poging om aan te tonen dat zijn methode wél werkte, deed Freud de waarheid nogal eens geweld aan. Om niet te zeggen, aldus de experts in Le livre noir, dat hij schaamteloos loog. Zo waren de succesvolle gevallen die hij beschreef (‘genezen’ patiënten) in werkelijkheid helemaal niet beter geworden, integendeel: van Anna O. bijvoorbeeld, de beroemde eerste patiënte van een officiële ‘praatkuur’, is allang bekend dat ze uiteindelijk in een psychiatrische instelling belandde.

Dat de therapie niet werkt, komt natuurlijk omdat de theo-rie niet klopt. Aan de basis van die theorie, waaruit zowat elke volgeling van Freud zijn eigen versie destilleerde (Jung, Adler, Lacan…), ligt zoals bekend: het onbewuste. Het is daar – ver weg van ons bewuste ‘ik’ – dat onze driften zich schuilhouden. Als die driften te hard botsen met ons geweten, of als er zich traumatische gebeurtenissen voordoen, kan dat ertoe leiden dat we dat probleem verdringen. Maar omdat het probleem tóch een uitweg zoekt, beginnen we symptomen te vertonen. En die kunnen pas worden opgelost als er iets gebeurt aan de basis van het probleem: als de botsende driften of traumatische gebeurtenis met andere woorden uit het onbewuste naar boven worden gehaald, zodat ons bewuste ‘ik’ het probleem in kwestie onder ogen kan zien.

Ruw samengevat, tenminste.

Hoe dan ook is het deze invalshoek die, zo leer je in het zwartboek, tot behoorlijk wat menselijke catastrofes heeft geleid. Tot diep in de twintigste eeuw gingen psychoanalytici ervan uit dat autisme wordt veroorzaakt door een ‘koude, afstandelijke moeder’. Dat homoseksualiteit een perversie is die ‘genezen’ kan worden. En dat het een slecht idee is om zware heroïneverslaafden het vervangmiddel methadon te verstrekken. Dat laatste is veruit de zwaarste beschuldiging uit Le livre noir: Franse psychoanalytici zouden mee verantwoordelijk zijn voor de dood van misschien wel 10.000 drugverslaafden. Pas in 1994, en dan nog uitsluitend als gevolg van de steeds verder om zich heen grijpende aidsepidemie, zouden Franse junkies toegang hebben gekregen tot methadon of steriele naalden.

Van sofa tot boeddha

Freud maakte veel fouten, en was zeker geen wetenschapper. Dat wist de grote wetenschapsfilosoof Karl Popper allang voor Freud bashen in de mode kwam. Het probleem is namelijk dat Freud weliswaar een theorie ontwierp, maar geen hypothesen formuleerde die bij toetsing ontkracht kunnen worden. En dat is een noodzakelijke voorwaarde om van ‘wetenschap’ te mogen spreken: je moet, met andere woorden, bereid zijn om ongelijk te krijgen.

Een ietwat karikaturaal, maar veelzeggend voorbeeld heeft te maken met het oedipuscomplex. Heeft een jongeling zin om met zijn moeder naar bed te gaan? Aha, dan heeft hij een oedipuscomplex. Heeft een jongeling géén zin om met zijn moeder naar bed te gaan? Aha, dan heeft hij ook een oedipuscomplex – hij heeft het in dat geval gewoon ‘verdrongen’.

Freud had, met andere woorden, altijd gelijk. En dat is op z’n minst verdacht. Het idee dat nare herinneringen (nare seksuele herinneringen, want volgens Freud viel alles terug te voeren op de infantiele seksualiteit) kunnen worden verdrongen, leidt trouwens ook vandaag nog tot grote drama’s: al dan niet onder hypnose kunnen therapeuten hun patiënten makkelijk wijsmaken dat ze in hun jeugd seksueel zijn misbruikt, zelfs als dat niet zo is.

Dat zulke debatten vandaag nog altijd woeden, wijst er eens te meer op hoe diep het freudiaanse gedachtegoed is doorgedrongen in ons doen en denken. De psychoanalyse is een mythe, schrijven de auteurs van Le livre noir, een soort religie die ongevoelig is voor kritiek. Het verzet tegen Freud wordt zelfs vlotjes ontkracht: wie zich verzet tegen Freud, verzet zich immers tegen de Vader – typisch, en dus psychoanalytisch perfect verklaarbaar.

Critici van het boek, onder wie Mark Kinet, voorzitter van de Vlaamse Vereniging voor Psychoanalytische Therapie (zie kaderstukje), voeren onder meer aan dat het vooral kritiek bevat op de prille Freud, op het begin van de beweging, en dat het geen rekening houdt met de evolutie die de psychoanalyse de laatste jaren heeft doorgemaakt.

Toch beschrijft Le livre noir de evolutie van de behandeling van psychische aandoeningen tussen het begin en het einde van de twintigste eeuw. Een eeuw waarin we onder meer leerden dat heel wat van die aandoeningen een puur biologische basis hebben, en dus perfect kunnen worden behandeld met medicatie. Zwaar schizofrene patiënten, die volgens het klassieke psychoanalytische model hun symptomen te danken zouden moeten hebben aan een of ander seksueel trauma, kunnen sinds de jaren vijftig serieus geholpen worden met neuroleptica. In diezelfde periode deden ook de antidepressiva en de kalmeerpillen hun intrede. Een evolutie waartegen psychoanalysten zich aanvankelijk sterk verzetten. Als je de symptomen van een probleem wegneemt, kun je immers de oorzaak van het probleem niet meer vinden. De symptomen als noodzakelijke wegwijzers naar het échte, onbewuste probleem.

Een andere belangrijke evolutie uit de vorige eeuw wordt in het boek belicht door de Amerikaanse psycholoog Albert Ellis, een van de grondleggers van de momenteel bijzonder populaire cognitieve gedragstherapie. Ellis vertelt hoe hij in 1955 van zijn psychoanalytische geloof afviel omdat hij zich realiseerde dat een werkzame therapie beter gezocht kan worden in de raadgevingen van Boeddha. Of in de leer van de stoïcijnen, de oude Griekse filosofen die zelfs bij vreselijke gebeurtenissen kalm probeerden te blijven.

De mens, aldus Ellis, construeert in hoge mate zélf zijn reactie op wat zich voordoet. Als we angstig, of depressief, of vijandig zijn, dan hebben we die gevoelens zelf ten dele mede in de hand. We kunnen ze met andere woorden ook enigszins veranderen. We kunnen er in zekere mate voor kiezen om níét angstig, depressief of vijandig te zijn. We kunnen léren om onze houding en ons gedrag aan te passen. Dat idee vormt de kern van de cognitieve gedragstherapie, waarvan de goede werking ondertussen al bewezen is. Een patiënt met een fobie kan in een beperkt aantal sessies van zijn of haar klacht afgeholpen worden. Op de sofa, bij de psychoanalist, kon dat vroeger niet. De zoektocht naar het waarom van de fobie kon blijven duren, zonder dat de klacht verdween.

Alles heeft zin

Toen Jacques Lacan en compagnie in mei 1968 van de gelegenheid gebruikmaakten om in Frankrijk de macht te grijpen, was dat onder meer uit verzet tegen het feit dat men in de psychiatrie met elektroshocks en medicatie de patiënt te veel als een object behandelde. De lacanianen streefden de bevrijding na van het subject, van het complexe individu, met zijn of haar unieke verhaal. Een nobel streven, zeker, maar het heeft – zo leert Le livre noir de la psychanalyse – de klok van de geestelijke gezondheidszorg in Frankrijk met enkele decennia achteruitgezet. Frankrijk is trouwens een ‘dubbele uitzondering’, zo blijkt. Niet alleen is het een laatste bastion voor de psychoanalyse, het is bovendien het land waar verhoudingsgewijs de meeste antidepressiva en kalmeerpillen worden geconsumeerd. En misschien bestaat er wel een verband tussen die twee records, suggereert Le livre noir: aangezien psychoanalyse niet kán helpen, moeten mensen op den duur wel naar pillen grijpen. Terwijl de moderne aanpak van psychische stoornissen doorgaans een combinatie inhoudt van pillen en praten.

Freud heeft in zijn hele loopbaan geen enkele patiënt genezen, leren we in dit boek. Hij was, zo luidt het genadeloze oordeel, een oplichter, een leugenaar.

Maar wat had hij dan wél? Als de theorie wetenschappelijk niet verantwoord is, en als de therapie niet werkt, waarom is de psychoanalyse dan zo invloedrijk? Of zo invloedrijk geweest? En waarom zijn wij met z’n allen nog altijd zo doordrongen van het psychoanalytische begrippenapparaat, van die onuitroeibare freudiaanse woordenschat? Ook die vragen worden behandeld in de Livre noir.

Het antwoord: omdat in het universum van Freud werkelijk álles een zin, een betekenis heeft. Van de kleinste verspreking of lapsus tot de meest bizarre droom: alles krijgt een plaats in het verhaal dat psychoanalyticus en patiënt samen smeden. Niets is toeval, alles is verklaarbaar. En dat troost ons, dat geeft ons rust. Terwijl het zo natuurlijk niet werkt. Niet elke verspreking wijst op onbewuste verlangens. Niet elke droom betekent iets. En als u ergens uw sjaal vergeet, is dat niet omdat u daar – onbewust – nog eens terug naartoe wilt. U kunt uw sjaal ook gewoon, euh, vergeten.

Door die neiging om alles causaal te willen verklaren, hoort Freud volgens een aantal critici thuis in de sector van de pseudowetenschappen, waar ook de handlezers, de grafologen en de astrologen zich bevinden.

Dat de leer van Freud vrij snel uiteenspatte in evenveel scholen als hij leerlingen had, wijst er bovendien op dat iedereen in die leer kan zien wat hij wil. Die versplintering verraadt trouwens ook al geen grote wetenschappelijkheid – de ‘volgelingen’ van Newton (natuurkundigen dus) interpreteren de wetten van Newton allemaal op exáct dezelfde manier.

Copernicus leerde ons dat de aarde niet het centrum van het universum is. Darwin leerde ons dat de mens niet de bekroning van de schepping is. Freud leerde ons dat het bewuste ik niet alles voor het zeggen heeft in onze mentale huishouding.

Met dat drietrapsraketje wordt de theorie van Freud dikwijls op dezelfde hoogte gezet als die andere twee cruciale revoluties uit de geschiedenis van de wetenschap.

Maar wie heeft dat beeld bedacht? Wie vergeleek Freud met Copernicus en Darwin?

Welnu, dat deed Sigmund Freud zélf.

Briljante vondst, dat wel. Maar het maakt de vergelijking een tikje minder indrukwekkend.

Door Joël De Ceulaer

Freud kon uitstekend schrijven, verleiden en betoveren. Maar overtuigen? Nee. Als wetenschapper deugde hij voor geen meter.

Wie zich verzet tegen Freud, verzet zich tegen de Vader – typisch, en dus psychoanalytisch perfect verklaarbaar.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content