Pierre Ryckmans, alias Simon Leys, heeft zijn essays over China gebundeld en een politieke periode afgesloten. Een hulde.

Een van de meer schrijnende souvenirs uit het intellectuele leven van de – veel bezongen, veel verguisde – jaren zestig, was de veralgemeende verafgoding van Mao Zedong aan de universiteiten in het Westen. En niet alleen aan de universiteiten. Ook in de cafés van onze hoofdsteden, provinciesteden en randgemeenten, en in alle min of meer progressistische geledingen van de politiek, stond het goed zich met eerbied, zoniet bewondering, uit te laten over de Grote Roerganger en zijn Grote Proletarische Culturele Revolutie. Daar ontstonden politieke groepen rond, daar werden boeken over geschreven, al dan niet eerlijk en met zuivere intenties. Laat mij Maria Antonieta Macciocchi noemen voor de eerste categorie, Alain Peyrefitte wellicht voor de tweede. Of de onverdachte René Dumont, en zoveel anderen.

Hongkong was toen nog ver weg – we schrijven eind jaren zestig, begin jaren zeventig. De genoemde Culturele Revolutie in de Volksrepubliek kende haar hoogtepunt tussen februari 1967 en oktober 1969, maar zou, zelfs officieel, blijven voortduren tot de dood van Mao in 1976.

China, de Volksrepubliek, was als het Verloren Continent van Arthur Conan Doyle. Mythisch, onbereikbaar, onverstaanbaar en gesloten, een ontzaglijke, vreemde, lichtelijk dreigende ruimte van waaruit de meest buitenaardse geruchten en verhalen over de wereld verspreid werden. Dat gebeurde door ooggetuigen, door reizigers, en door een weekblad op dun papier, “Pékin Information”.

Men ging niet zomaar op reis naar China. Wie toch ging, deed dat op uitnodiging of in groep, niet als nieuwsgierige of toerist, maar als “delegatie”. Men kende ook geen Chinees. Voor het lezen van “La Chine en Construction” had men dat niet nodig, en eigenaardig genoeg leek men zich gaarne neer te leggen bij de consensus dat er in China toch niets anders te lezen viel. Men was het er bijna over eens dat Mao Zedong – geflankeerd door Lin Piao en Zhou Enlai en miljoenen rode wachters die met Rode Boekjes zwaaiden – het ware socialisme had bedacht, en het communisme binnen handbereik bracht.

Toen kwam Simon Leys dat vredige landschap verstoren, brutaal, met een geweldige kassei die met een enorme plons in de kikkerpoel neerkwam. Dat was in 1971. De Mao-mode was op haar hoogtepunt, en de steen in de poel heette “Les habits neufs du président Mao”, ondertiteld “Kroniek van de Culturele Revolutie”. Het was een verraderlijk mooi uitgegeven boek, in de geel en rode officiële China-kleuren. Het sloeg onmiddellijk aan, en het sprak van miljoenen doden, doden die met honderden tegelijk de Parelrivier afgedreven kwamen en in Hongkong aanspoelden.

DE POORT NAAR DE WAARHEID

Het was geschreven door een volstrekt onbekende man, een sinoloog in Hongkong, die onder pseudoniem en blijkbaar met andere sinologen samen, besloten had een andere klok over China te laten horen. Een sinoloog was toentertijd iemand die de Chinese taal en cultuur – maar vooral de taal – gestudeerd had en daar zijn beroep van maakte, dit in tegenstelling tot China-watchers en andere liefhebbers, die géén Chinees geleerd hadden. Het verschil, ruw uitgedrukt, tussen mensen die Chinezen die Chinees praten kunnen verstaan, en mensen die ze niét kunnen verstaan. De naam Simon Leys wees, voor China-amateurs, naar België. Een transportfirma Leys die China “deed”, een Vlaamse naam uit een vergeten Franse roman van Victor Segalen die zich in Peking afspeelt: “René Leys”.

Na de explosieve eersteling kwam, in 1974, “Ombres Chinoises”: het boekje dat, in pocketuitgave, écht de wereld zou veroveren en van Simon Leys de meest verguisde figuur van het pro-Chinese halfrond zou maken. Het is in dit boek – een lang essay en reisverhaal over China en Chinezen, over hoe China verwoest werd door de rode wachters van de Culturele Revolutie, door het communistische regime van Mao, en hoe de Chinezen zelf daar evenzeer onder leden als een ander eronder zou lijden -, dat Leys de westerse Mao-bewonderaars aanpakt op zijn beroemd geworden manier. Néé, Chinezen worden niet graag uitgezogen en vertrapt, in kampen gestopt en geslagen en vermoord. Jà, Chinezen gaan graag naar de bioscoop net als iedereen – en wie zegt dat Chinezen leven, welzijn en ouderliefde niet zo belangrijk vinden omdat zij dat anders aanvoelen, doet aan racisme. En dan niet eens racisme met een open, kolonialistisch vizier, maar een besmuikt, hypocriet, paternalistisch racisme. Alain Peyrefitte ( “Quand laChine s’éveillera…”) heeft dat op zijn brood gekregen, maar het heeft hem niet verhinderd op dezelfde weg voort te gaan.

Het waren de eerste twee boeken van Simon Leys die de poort naar de waarheid over China openbraken. Wie dit las en eerlijk probeerde te zijn, kon daarna niet meer naar China kijken met de verblinding van voorheen. Pierre Ryckmans zelf – want zo heet hij, Leys, Belgisch sinoloog gespecialiseerd in Chinese schilderkunst – zou er nog een drietal essaybundels aan toevoegen: “Images brisées” (1976), “La forêt en feu” (1983), “L’humeur, l’honneur, l’horreur” (1991). Maar die waren al een stuk kalmer, minder wanhopig en woedend als men wil, nog wel met onverholen geestdrift uithalend naar lapzwansen en beunhazen die over China uit hun nek kwamen lullen, nog even geestig als vroeger, maar al wel met het besef dat zijn oorlog eigenlijk gewonnen was. Waarin, laat ons zeggen, de hartstocht, de liefde voor China harder doorklinkt dan de woede over het omringende opportunisme.

Want zijn oorlog had hij gewonnen, tegen de oplichters en de lakeien die de keizer kleren toedichtten die hij niet aanhad, die beweerden de gedichten van Mao Zedong mooi te vinden en groene thee lekker – die oorlog wel, en die tegen de officiële maoïstische propaganda een beetje. Maar bij de echte strijd, om China zelf, was hij natuurlijk nauwelijks betrokken geweest.

HET VERBAND TUSSEN ENGEL EN POTVIS

In het voorwoord bij de bundel van 1983, “La forêt en feu” zegt hij daar iets over aan de hand van de fabel van de duiven in het bos. De duiven arriveren bij hun bos, en zien dat het in brand staat. Ze vliegen onmiddellijk naar de rivier, om hun vleugels nat te maken, en komen dan terug om hun vleugels uit te schudden en op die manier de brand te blussen. God, die dat alles ziet, zegt dan: “Het is een mooi gebaar, maar ik vrees wel dat het niet veel zal uithalen.” “Dat dachten wij ook al,” zeggen de duiven, “maar wij hebben nu eenmaal in dat bos gewoond, en het breekt ons hart het zo te zien verwoesten.” En Simon Leys, als excuus bij enkele bijdragen in de bundel die over klassieke Chinese culturele waarden gaan, schrijft: “Zo trachtend te suggereren wat het bos vóór de brand kon betekenen voor wie het geluk had er te kunnen komen, hoop ik de lezer meer begrip te geven voor de diepere redenen van wat anders als een even ijdele als koppige druktemakerij kon overkomen.” Dat is het beeld: wie nu naar China gaat, is veroordeeld om het afgebrande bos te zien – misschien groeit het wel weer op, al zal het nooit meer hetzelfde worden, maar dat zal deze generatie niet meer meemaken.

Simon Leys rest dan het bekijken van zijn schilderijen, het vertalen van onder meer de gesprekken van Confucius, het doceren van kennis aan de verre universiteit van Canberra, en de literatuur. Want niet alleen had deze uitgeweken Belg het lef om helemaal alleen op de maoïserende goegemeente te gaan inbeuken op een zo verpletterende manier dat ze hem vele vijanden moet bezorgd hebben – des te onverzoenlijker omdat zijn aanvallen prachtig geschreven en zeer geestig waren. Hij had ook nog de kracht om daarmee te stoppen toen de Chinezen zelf zijn gelijk aangetoond hadden en zijn actie politiek niet meer nodig was. Zodat de man die van de vereerde Zhou Enlai geschreven had dat die wel zo beschaafd was – in tegenstelling met zijn kornuiten – dat hij de enige Chinese communistische leider was van wie géén dichtbundel bekend was, verder romans kon schrijven, over Napoleon, en zijn essays wijden aan Balzac.

Zijn historische essays over China zijn pas gebundeld opnieuw uitgegeven, allemaal samen in een niet eens zo dik boek in de prachtige serie Bouquins als “Essais sur la Chine”. Bijna tegelijk daarmee verscheen een nieuwe essaybundel, “L’Ange et le cachalot”, “de engel en de potvis”, met daarin stukken over China natuurlijk (een inleiding op Confucius en een essay over Chinese kalligrafie), maar verder eigenlijk alleen maar over literatuur, en over de kunst van het vertalen: Balzac dus, Simenon die andere Belg, Malraux en anderen. Vooral anderen: de bundel kreeg zijn raadselachtige titel uit een paragraaf van G.K. Chesterton, die zegt dat een man die probeert engelen in verband te brengen met potvissen een wel érg ruim wereldbeeld moet hebben.

Meer dan een kwarteeuw na “Les habits neufs du président Mao” mag de wereld veranderd zijn en Hongkong niet alleen dichtbij ons gedreven maar ook teruggekeerd naar het grote China – dat zelf middenin een revolutie zit waar Leys vijfentwintig jaar geleden niet eens van kon dromen -, de essays over China van Simon Leys zijn het lezen overwaard gebleven. Omwille van de aanwezigheid van China erin, omwille van de verontwaardiging van een briljant schrijver die zijn teksten nog altijd doet vonken van doelgerichte intelligentie, maar bovenal misschien omwille van de liefde voor de poëzie, van de vogels voor het afgebrande bos.

Simon Leys, “Essais sur la Chine”, Bouquins, Robert Laffont, Parijs, 830 blz.

“L’ange et le cachalot”, Seuil, Parijs, 210 blz.

Sus van Elzen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content