Het 19e-eeuwse onderscheid tussen arbeiders en bedienden is volstrekt achterhaald en remt de mobiliteit op de arbeidsmarkt af. Oud-professor arbeidsrecht Roger Blanpain pleit voor de invoering van een eenheidsstatuut.

Ondanks de ‘grote prioriteiten’ van voorbije regeringen – werk, werk, werk – lijken de fundamenten van het Belgische arbeidsmarktbeleid verroest en op termijn funest voor onze internationale concurrentiepositie.

In 1900 werd het arbeidersstatuut ingevoerd. In 1922 volgde het bediendestatuut, dat de bedienden veel betere arbeidsvoorwaarden gaf dan de arbeiders aangaande opzegtermijnen, proeftijd, vakantie, pensionering, enzovoorts.

Roger Blanpain, emeritus hoogleraar arbeidsrecht, ijvert al 40 jaar voor een opheffing van het verschil tussen beide statuten. In maart 2000 bezorgde hij de regering een petitie ondertekend door 100 academici en bedrijfsleiders uit binnen- en buitenland. In 2001 herhaalde hij zijn voorstel (1998) om de Arbeidsovereenkomstenwet van 1978 te wijzigen, een actie die in 2002 dunnetjes werd overgedaan door de toenmalige VLD-senatoren Jean-Marie Dedecker en Vincent Van Quickenborne.

Is er sinds de uitgave van uw boek ‘Sire, zijn er domme werknemers in ons land?’(2001, Die Keure) iets veranderd?

ROGER BLANPAIN: Er is fundamenteel niets gewijzigd. Hier en daar werden opzegtermijnen aangepast en binnen bedrijven betere voorwaarden voor werklieden bedongen. Aan de opdracht ‘invoeren van een eenheidsstatuut’ wordt echter niet geraakt omdat dat de diepgaande belangenverstrengeling – waarop het Belgische sociale landschap rust – in al zijn absurditeiten zou blootleggen.

Wat is er dan zo bijzonder aan België? Duitsland heeft toch ook in ’90 het eenheidsstatuut kunnen implementeren?

BLANPAIN: In Duitsland heeft de overheid (de rechterlijke macht en de wetgever) met de doorvoering van een grondwetswijziging haar volle verantwoordelijkheid genomen, net als de sociale partners die de wijziging uitvoerden.

In België zijn de statutaire verschillen nog groter. Bovendien heersen er binnen de vakbonden machtsverhoudingen die met de invoering van een eenheidsstatuut fundamenteel aangetast worden. Die vakbondsstructuren zijn volledig gebouwd op het historische onderscheid tussen ‘werklieden’ en ‘bedienden’: aparte instellingen, aparte fondsen en aparte structuren voor de twee statuten. We spreken van ‘kapellen’ (arbeiders- en bediendecentrales, nvdr) waarin de eigen belangen voorgaan op die van de werknemers. Door het bestendigen van aparte klassen zijn de arbeiders bovendien minder beschermd en hebben ze dus meer nood aan vakbonden, waardoor die zichzelf weer in stand kunnen houden.

Daarnaast zijn er de werkgeversorganisaties, met name het VBO (Verbond van Belgische Ondernemingen), die niet happig zijn op verandering omdat men de concrete financiële consequenties niet volledig kan inschatten. Het bediendestatuut voor iedereen is onbetaalbaar, onder andere door de kafkaiaanse opzegtermijnen van bedienden.

Ten slotte zijn politieke en vakbondsbelangen zozeer verweven dat iedere stap van een minister stuit op dat machtsblok. Minister Frank Vandenbroucke (SP.A), een minister van Arbeid die zijn zaken kende, is naar Vlaanderen getrokken omdat hij op de vakbonden botste die niet wilden weten van zijn arbeidsmarktpolitiek.

Hoe ziet u de uitspraak van het Arbitragehof van 1993 tegen die achtergrond, waarin de komst van een eenheidsstatuut toch een van de bindende richtlijnen was?

BLANPAIN: Het hof besloot in ’93 dat het onderscheid tussen arbeider en bediende niet langer verantwoord was. Het was historisch gegroeid, maar moest nu worden weggewerkt. De overheid neemt die handschoen niet op. Het Arbitragehof dringt niet aan omdat zijn leden voor een deel politiek benoemd zijn. Uiteraard ontbreekt het die mensen aan moed om klare wijn te schenken zoals dat in Duitsland in ’90 wel gebeurde. Daar kreeg de wetgever te horen: u hebt vijf jaar de tijd om dat onderscheid op te doeken. Hier zei men: het onderscheid is er, er moet een ander statuut komen en de wetgever moet het doen. Maar er kwam geen follow-up en er volgden geen sancties.

Wat moeten we verstaan onder arbeid in de 21e eeuw?

BLANPAIN: Op het vlak van arbeidsverhoudingen is er een onderscheid nodig in beloning en arbeidsvoorwaarden. En wanneer je categorieën maakt, moeten die toepasbaar zijn. Het onderscheid tussen werkman (handenarbeid) en bediende (intellectuele arbeid) is in de praktijk niet toepasbaar. Men weet niet onder welke categorie een bloemenverkoper, een bewaker, een jager, een meestergast vallen. Vroeger, toen velen nog niet konden lezen of schrijven, was het een punt. Nu is iedereen ontwikkeld en toch worden er twee ‘kasten’ van werknemers in stand gehouden, een vorm van ‘apartheid’ op de werkvloer op het vlak van arbeidsvoorwaarden, vorming en attitude van werknemers. Bovendien wordt van arbeiders nog steeds niet gevraagd dat ze nadenken, dat ze participeren in de onderneming.

Daarnaast is er geen doorstroming. Blue and white collar kent men overal, maar in andere landen is het basisstatuut hetzelfde, waardoor men makkelijker van werksoort verandert: arbeidsmobiliteit! Bij ons is dat uitgesloten. In de huidige informatiemaatschappij hebben we veel arbeidspotentieel afgestoten omdat het niet kon worden toegelaten tot specifieke vorming, waardoor geen ander functieperspectief mogelijk was. Bovendien zouden werkgevers zich voor financiële en juridische dilemma’s geplaatst zien, mochten ze wel actief aan arbeidsmobiliteit gewerkt hebben. Er is geen flexibiliteit op de arbeidsmarkt, wat nog verergerd wordt doordat heel wat functies zoals chauffeurs, lassers, elektriciens niet ingevuld raken omdát ze onder het arbeidersstatuut vallen. Ouders willen niet dat hun kind een arbeider, kortom een tweederangsburger wordt. Onze arbeidsmarkt functioneert op basis van een zichzelf continuerende ‘apartheid’ op basis van een verouderd onderscheid van eind 19e eeuw.

U bedoelt dat zowel voor de perceptie van arbeid als voor een actief arbeidsmarktbeleid die gelijkschakeling er snel moet komen?

BLANPAIN: Uiteraard. Het principe van gelijke behandeling, waarbij mensen onder gelijke voorwaarden opereren, is een van de meest fundamentele democratische beginselen die er zijn: gelijkheid op het vlak van arbeidsvoorwaarden en vorming. Dat wil niet zeggen dat iedereen evenveel moet verdienen. Het vertaalt zich wel in een eenvormig basisstatuut.

In ons land wordt dat beginsel zowel ethisch als juridisch niet geëerbiedigd. Daardoor bestaat er nu een aparte klasse van mensen die niet op dezelfde wijze aan het maatschappelijk leven participeren, die niet kunnen doorgroeien.

De banken hebben dat onderscheid allang afgeschaft. Ook Electrabel heeft van al zijn arbeiders bedienden gemaakt. Het kost bedrijven veel geld om aparte collectieve arbeids- en administratieve overeenkomsten op te stellen, aparte verkiezingen te organiseren, aparte pensioenberekeningen te maken. In ondernemingen waar men hoofdzakelijk met werklieden zit, zoals in de metaal- of bouwsector, is men geneigd de moeite niet te doen om de verschillende statuten te respecteren omdat het te duur is.

Wat vindt u van de opstelling van de vakbonden?

BLANPAIN: Niet goed. De overheid betaalt een aanzienlijk bedrag aan de traditionele vakbonden plus een aantal vrijgestelden (totaal bedrag: 410 miljoen euro in 2003). Vakbondsorganisaties die niet erkend zijn door de Belgische overheid (erkenning vanaf 50.000 leden) ontvangen geen geld en kunnen hun leden geen diensten aanbieden zoals vorming en begeleiding. In de privé-sector krijgen vakbondsleden ook financiële voordelen van de werkgevers. Binnen de internationale arbeidsorganisatie zijn dat symbolische bedragen. In België overstijgt die geldstroom de syndicale bijdrage en is er dus sprake van concurrentievervalsing. Bovendien wordt de fundamentele vrijheid van vereniging geschonden doordat de druk op de werknemer om zich aan te sluiten bij een erkende organisatie zeer groot is. Reken daarbij de ‘politieke’ cadeaus en een lidmaatschap dat voor een belangrijk deel wordt terugbetaald, dan is er geen sprake meer van vrije keuze en werkt men niet in overeenstemming met de internationale verdragen.

Ik ben een groot voorstander van vakbonden, maar de bonden moeten democratisch én transparant zijn, de leden moeten rechtstreeks hun leiders kiezen. De vakbonden vragen terecht inspraak en informatie in een onderneming, maar tegelijk weigeren ze de eigen leden inzage te geven in interne besluitvorming en besteding van lidgelden.

De fondsen voor bestaanszekerheid die in alle bedrijfssectoren bestaan – waarin werkgevers en werknemers gelden storten – zijn ondoorzichtig. Ze worden beheerd door de vakbonden, niemand heeft zicht op wat er met die gelden gebeurt, en er wordt geen openbare verantwoording voor afgelegd. We zitten met een situatie waarin de sociale partners een staat vormen in de staat, waar het eigenbelang voorgaat op dat van de leden.

Kan België niet gestraft worden door de Internationale Arbeidsorganisatie?

BLANPAIN: We worden regelmatig op de vingers getikt voor de manier waarop onze vakbonden zijn gestructureerd. Representativiteit betekent in België dat de organisatie meer dan 50.000 leden telt, in de nationale arbeidsraad zit (waarover de minister beslist) en interprofessioneel is. Representativiteit moet volgens de internationale wetgeving objectief vaststaan. In België staat ze niet vooraf vast omdat ze een ‘politieke beslissing’ is. De regering wordt gevraagd om de wetgeving zo aan te passen dat ook andere representatieve vakbondsorganisaties mee kunnen doen (met minder dan 50.000 leden). Die berispingen met aanbeveling legt men consequent naast zich neer onder druk van bestaande machtsverhoudingen.

De uitspraken van de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO) zijn alleen moreel en niet politiek bindend. In het parlement zou daarover geïnterpelleerd moeten worden. Niemand durft, want onze politieke partijen hangen af van de steun van de vakbonden. Wie dat machtsevenwicht doorbreekt, riskeert harde klappen.

Dus de ILO kan geen straffen opleggen?

BLANPAIN: De ILO berispt en vraagt regelmatig of werkgevers zich willen aanpassen. Ook daar duikt weer een probleem op: op een bepaald ogenblik stelt het comité van onafhankelijke deskundigen vast dat België de internationale verdragen niet naleeft, men vraagt of België zijn wetgeving wil aanpassen. Dat passeert vervolgens het comité in de ILO dat toeziet op toepassing van internationale verdragen (Committee of application of treaties). De voorzitter van dat Comité is een Belg, Luc Cortebeeck (ACV), met als gevolg dat de handelswijze van België als dusdanig waarschijnlijk nooit op de agenda komt.

Welke ramp zou er moeten gebeuren opdat alle sociale partners in België wel werk maken van dat eenheidsstatuut?

BLANPAIN: Nu is België nog het aards paradijs, en ik wil die welvaart mee in stand houden. Maar als die welvaart zwaar onder druk komt, dient zich misschien de gelegenheid aan om die discriminatoire ongelijkheid in de grondwet definitief aan te pakken. Want het is een schok op lange termijn: als men het eenheidsstatuut morgen invoert, duurt het nog minstens 10 à 15 jaar eer de effecten zichtbaar en merkbaar zullen zijn.

Maar ik blijf geloven in gerechtigheid: ik blijf erover praten tot hun wangen schaamrood worden en hun gebit uitvalt. Ik blijf erin geloven.

Door Suzan Langenberg

‘Als men het eenheidsstatuut morgen invoert, duurt het nog minstens 10 à 15 jaar eer de effecten zichtbaar en merkbaar zullen zijn’.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content