Van de heilige Augustinus weten we dat oorlog pas mag als hij een goede zaak dient. Amerikanen en Britten trokken dit voorjaar ten strijde tegen Irak met als goede zaak de vernietiging van massavernietigingswapens. Het argument klonk al vals voor de oorlog begon en het klopt zeker niet meer nu hij voorbij is. Maar gedane zaken nemen geen keer en bovendien is het omverwerpen van Saddams terreurbewind ook een goede zaak. Al kostte de invasie minstens 3240 onschuldige burgers het leven. Dat is, met een tamelijk indecente vergelijking, net zoveel als het aantal slachtoffers van de aanslagen van 11 september 2001 in New York en Washington, die veel Amerikanen evenzeer motiveerden om de oorlog tegen Irak te steunen.
George W. Bush en Tony Blair hebben dus gelogen over hun oorlogsmotieven, ook tegenover hun bondgenoten (niet netjes) en hun eigen parlementen (een politieke doodzonde). Toch beroepen ze zich nog altijd op morele argumenten. Dat zelfs grootmachten het nodig vinden om zich, hoe hypocriet of inconsistent ook, tegen de ethiek aan te schurken, tekent, aldus een commentaar in het jongste nummer van het tijdschrift Foreign Affairs, het toenemende belang van de moraal in de buitenlandse politiek. Vroeger telde daarin alleen het eigenbelang; nu komt de ethiek toch al op de tweede plaats – en dat is een vooruitgang.
België staat in die evolutie voor een verscheurende keuze, nu zijn genocidewet zo fel onder vuur is gekomen, niet alleen in Washington, maar (daardoor) ook in eigen land. Het lijkt een beetje zoals met de nieuwe drugswet: een misverstand is snel geboren. Zo is er bijvoorbeeld die Israëlische academica, dochter van een gerenommeerd schrijver, die erover twijfelt om naar België te komen uit angst om hier gearresteerd te worden omdat ze, als dienstplichtige, officier in het Israëlische leger is geweest. Haar kan niets gebeuren, maar ja, ingaan tegen misverstanden over een Belgische wet is onbegonnen werk.
Vandaag stuit de genocidewet alleen nog op vernietigende kritiek. Al klonk die, bij het ontstaan van de wet, wel heel anders. Toen werd hij gepercipieerd in het verlengde van Belgiës diplomatieke ijver voor het verbod op landmijnen of voor de oprichting van een Internationaal Strafhof. Een klein land als België, zo heette het toen, heeft internationaal weinig eigenbelang te dienen en kan zijn specificiteit dus uitspelen door die ethische component te benadrukken. Ja, daar mochten we trots op zijn.
In de negatieve commentaren van nu gelden vrijwel alleen praktische elementen: hoeveel jobs, geld en aanzien het Brussel of Antwerpen kan kosten. Dat zijn ongetwijfeld legitieme belangen. Hoe moeilijk het is om die tegen ethische beginselen af te wegen, bewees het zeer onzindelijke denken van het zichzelf nochtans zeer zindelijk vindende ex-Agalev-kamerlid Peter Vanhoutte. Voor hem mocht het ethische verzet tegen de Amerikaanse wapentransporten gerust jobs in de Antwerpse haven kosten, maar hij weigerde zelf om, consequent met zijn protest, ontslag te nemen als kamerlid, omdat hij het geld dat die job hem opbracht niet wilde missen.
Omtrent de genocidewet maakt België dus al evenzeer een afweging tussen ethiek (een eind maken aan de straffeloosheid van internationale booswichten) en materiële belangen (geld en jobs). En ook dan komt de ethiek pas op de tweede plaats, al is dat om louter defensieve redenen. Toch goed om te weten voor wanneer er nog eens wat over het eigenbelang van de cynische grootmachten te foeteren valt.
Marc Reynebeau