VSB-poëzieprijswinnaar Rutger Kopland is nog altijd niet op sluitende antwoorden uit.

Toen de jury van de VSB-poëzieprijs, voorgezeten door Tom van Deel, haar jongste trofee aan Rutger Kopland toekende voor diens bundel “Tot het ons loslaat”, stelde ze van diens gedichten dat ze eruitzien en klinken “alsof ze er altijd al geweest zijn”. Achter deze uitspraak schuilt de romantische visie van het tijdloze gedicht. En daar zit precies de bedrieglijkheid van de poëzie van Kopland: ze wil de dingen erop betrappen dat ze zo voor de hand liggen, terwijl de tijd ze aantast en de band met het bestaan van het dichterlijke ik steeds losser wordt.

Het is poëzie die zichzelf weerlegt en in dat opzicht helemaal geen tijdloos karakter heeft, alhoewel ze dat wel wil. Zoals Kopland noteert in het gedicht Oorlog: “Terwijl het verhaal wil dat het verteld en / voorbij is – maar het breekt af // zeker, het is mij verteld en verteld / maar nog.”

Om zichzelf en zijn positie in de werkelijkheid (die van het gedicht natuurlijk) in beeld te brengen, ondergaat het dichterlijke ik wel vaker een metamorfose: de ik-persoon kruipt in de huid van een dier. In de bundel “Dankzij de dingen” gebeurde het opvallend vaak en Koplands debuutbundel droeg niet toevallig de titel “Onder het vee”. Kopland vereenzelvigt zich graag met het paard en de hond, twee melancholisch stemmende, in zichzelf gekeerde dieren die tegelijk een besef van vergankelijkheid en onthechting oproepen.

GEEN ANTWOORD IN ZICHT

Zo luidt het begin van het gedicht Hond en hand: “Hond, het komt en het komt zo verschrikkelijk / dichtbij, je gezicht, mijn hand // terwijl de ruimte groeit en groeit om elkaar / in te verliezen, te verliezen.” Aan het eind staat: “ik wil het niet zien, maar het moet, / hoe die hond en die hand / in honderden andere / veranderen, hoe wij dat / niet meer zijn.”

De poëzie van Kopland blijft die van het opwerpen van vragen, zonder dat er antwoorden te verwachten vallen. In deze bundel gaat het vooral daarover in het tweeluik Na twee gesprekken met kleindochters, waarbij de eeuwige, sluitende verhalen moeten wijken voor de existentiële twijfel: “het gesprek is voorbij – ik had haar die eeuwige verhalen / verteld, maar die waren niet goed zei ze // ik zoek nog steeds naar een ander verhaal / dat goed is voor ons beiden.” Zo tekent Kopland hier een cirkel van de eeuwige wederkeer uit: de grootvader, die in stilte naar de afsluiting van zijn eigen levensverhaal evolueert, zit met dezelfde vragen opgescheept als de kleindochter, terwijl dat voor haar eerder logisch is, omdat ze nog aan het begin van alles staat.

Dat Kopland via zijn kleindochter de eeuwige, sluitende verhalen afwijst, is behoorlijk hedendaags. Wie zich ergert aan diens wat ouwelijke toon, moet maar eens letten op gedichten als Brief, waarin hij schrijft over de vervreemding die taal veroorzaakt. En de spanning tussen het eeuwigheidsbesef en de onontkoombaarheid van de dood wordt niet altijd op een weemoedige manier uitgewerkt, zodat zijn gedichten op confrontaties lijken met de “grazige weiden” uit Psalm 23, maar ook met een merkwaardig soort lichtvoetigheid, zoals in Oneindig veel problemen, waarin hij in de slotregels zijn eigen relativerende poëtica ironiseert. “Zo zou ik kunnen doorgaan tot ik ophoud. // Daar is veel voor te zeggen, niets daarna.”

Bovendien schrikt Kopland er niet voor terug om de confrontatie aan te gaan met behoorlijk jonge dichters. In de essaybundel “Mooi, maar dat is het woord niet” zoekt hij naar de reden waarom de poëzie van Esther Jansma, Frank Koenegracht, K. Michel, Tonnus Oosterhoff en Martin Reints erin slaagde hem te verrassen. Hij stuurde zijn bevindingen naar de dichters, die hem van een schriftelijke reactie voorzagen. Deze “geschreven dialogen” vormen de kern van het boek, dat daarnaast ook stukken bevat over poëzie als genotsmiddel en over de poëtica van Herman de Coninck.

KOMMA’S, HAAKJES, CURSIEF, SPATIES

Op het eerste gezicht lijkt de poëzie van Tonnus Oosterhoff – die met “(Robuuste tongwerken), een stralend plenum” ook was genomineerd voor de VSB-prijs – het verst van die van Kopland af te liggen. Hier trekt Oosterhoff letterlijk alle registers open, want hij heeft de titel van de bundel, zoals hij zelf schrijft, ontleend aan een artikel over een orgel in de Grote Kerk in Leeuwarden. In zijn gedichten slaat hij allerlei toonaarden aan en bespeelt hij diverse registers, ook vormelijk. Cursiveringen, citaten, haakjes, komma’s en spaties relativeren of verstoren de uitspraken die Oosterhoff doet in een ongemeen spannend poëtisch universum, dat al even onmiskenbaar eigen is aan zijn schriftuur als die totaal andere manier van schrijven van Kopland.

“Het kan niet beter dan zo over de volle breedte, ik gevoel mij bedronken”, noteert hij, met een knipoog naar Luceberts adagium “de ruimte van het volledige leven tot uitdrukking te brengen”. Hij probeert daarbij voornamelijk te definiëren wat het “ik” precies is en legt vooral getuigenis af van die vruchteloze pogingen. Hij formuleert de vervreemding van de ik ten opzichte van de taal en de eigen lichamelijkheid op een veel eigenzinniger manier dan Kopland.

Oosterhoff legt de overeenkomst tussen zijn poëtica en die van Kopland op deze manier bloot: “De taal dwingt ons in een denkschema; onbruikbare verschijnselen blijven naamloos, mede daardoor worden ze niet opgemerkt of onmiddellijk vergeten. Vaak zien we die gereduceerde wereld aan voor de echte. Maar er valt duizelingwekkend meer te zien en te ervaren, en poëzie wijst daarnaar. Elke dichter volgt zijn eigen ‘zo is het’-gevoel, en heft zo, op zijn eigen manier, iets van die reductie op.”

Rutger Kopland, “Tot het ons loslaat”, Van Oorschot, Amsterdam, 38 blz.

Rutger Kopland, “Mooi, maar dat is het woord niet”, idem, 183 blz.

Tonnus Oosterhoff, “(Robuuste tongwerken), een stralend plenum”, De Bezige Bij, Amsterdam, 47 blz.

Paul Demets

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content