‘Mensen gaan dood. En naar hier komen ze om net dat te doen.’ Michael De Cock neemt afscheid van Raymond en Rita. Het tweede van drie verhalen uit de afdelingen palliatieve zorg van de Antwerpse ziekenhuizen Middelheim en Stuivenberg.

Deze reportage kwam tot stand met de hulp van het Fonds Pascal Decroos voor Bijzondere Journalistiek.

Een oude man met flinterdunne huid en kleine rode adertjes op zijn gezicht zit in een automatische zetel naar Vitaya te kijken.

Als Machteld, de hoofdverpleegkundige, me aan Raymond voorstelt, kijkt hij me sceptisch aan.

‘Je mag Michael alles vragen’, zegt Machteld terwijl ze me plagend aankijkt.

‘Ook als ik een pintje wil?’

‘Als je daar zin in hebt’, zegt ze glimlachend.

Raymond schudt traag het hoofd.

‘De laatste tijd niet meer.’

‘Misschien kan je hem vertellen over je verre reizen… met de boot.’

Hij aarzelt.

‘Ik ben alleen maar in België geweest.’

‘Op de kanalen dan?’

Plots kijkt hij mij scherp aan.

‘Is dat ook een Nederlander?’

‘Nee, een Vlaming, net als wij. Je bent weggezakt, Raymond! Ik zal iemand halen om je mee recht te zetten.’

‘Wat gaat ze halen?’, vraagt hij en hij kijkt me hulpeloos aan. ‘Ben ik dan zo zwaar?’

Op tv zie ik Engelse taxi’s door het beeld rijden.

‘Ben je ooit in Engeland geweest, Raymond?’

‘Nooit’, zegt hij terwijl hij zijn hoofd schudt. ‘Dat is nochtans niet zo ver.’

Hij kijkt me even aan.

‘Zijt gij hier al lang?’

Ik vraag me af of hij bedoelt in de kliniek, of bij hem in de kamer, en zeg niets. Het overkomt me wel vaker tijdens die eerste weken dat ik met de mond vol tanden sta. Zeker als er verpleegkundigen bij zijn.

Een paar uur later leer ik Lisa kennen. De partner van Raymond. Raymond lijkt haar heel de tijd af te blaffen. Alsof hij besloten heeft al de energie die hem nog rest, daarvoor te gebruiken.

‘Diegene die ze het liefste zien, krijgen het het hardst te verduren’, vertelt Machteld me. ‘Zo is het altijd. Omdat ze die kunnen vertrouwen, en weten dat die hen niet in de steek zal laten.’

‘Het gaat niet goed met hem’, zegt Lisa als ik binnenkom. ‘Hij wilt niks eten.’

‘Lisa’, gromt Raymond, ‘ik eet meer dan genoeg. Als ik honger heb, zal ik het wel zeggen!’

Hij sluit zijn ogen.

‘Het wilt er maar niet in’, zegt ze mij samenzweerderig, in de hoop dat Raymond het niet hoort. Ze wijst naar haar hoofd terwijl ze het zegt.

‘Wat?’, vraag ik dom.

‘Lisa, ge moet niet zo doen’, komt Raymond bits tussenbeide. ‘Als ik het vraag, zegt ge dat het goed met me gaat…’

‘Ik wil maar zeggen,’ zegt ze, ‘de ene dag is de andere niet.’

Raymond ligt in zijn bed leeg in de richting van het plafond te staren. Lisa staat huilend aan zijn zij. Zijn wereld is weer een stuk kleiner geworden. Een paar dagen geleden keek hij nog naar de televisie, nu kijkt hij enkel voor zich uit. Zo gebeurt het vaker, merk ik, alsof mensen die sterven, langzaam naar binnen keren.

Soms wijst hij naar boven, vlak boven zijn pupil en kreunt.

‘Wie zie je?’, vraagt Machteld.

Hij kreunt alleen.

‘Hij is een heel verhaal aan het vertellen’, zegt Lisa.

‘Zeg dat ze u nu laten rusten.’

Raymond kijkt naar boven en kreunt.

Lisa is in de zetel gaan zitten.

‘Ge zijt moe hè, Raymond?’

Clara vraagt of ze zijn zusters moeten laten bellen.

Lisa kijkt haar vragend aan. ‘Zal het niet lang meer duren?’

‘Dat kunnen we niet zeggen.’

‘Is hij katholiek?’, wil Clara weten.

‘Ja’, zegt Lisa. ‘Zijn hele familie is katholiek.’

‘Hij heeft nochtans om de sociaal assistent gevraagd, en niet om de pastor’, weet Machteld.

Raymond ligt plat in bed, een nat washandje op zijn voorhoofd, een lege blik op het plafond gericht. Hij praat nu niet meer. De woorden zijn op. Hij hoort ons nog, en nu en dan geeft hij een langgerekte, nasale jaaaaa zonder j- als antwoord op een vraag.

Af en toe horen we gereutel.

‘Zou dat… “de doodsreutel” zijn?’, vraagt Lisa lippend. ‘Ik mag niet te luid spreken, ze kunnen ons horen.’ Ze bedoelt Raymond, ze begint meer onpersoonlijk over hem te spreken. Alsof hij niet meer tot onze wereld behoort. Ze is al afscheid aan het nemen. Ze legt haar hand op zijn schrale borstkas.

‘Ge moet zijn hart eens voelen. Dat gaat nogal. En zeggen dat dat vroeger een mens van 103 kilo was.’

Ik schrik als ik het hoor. Ik schat dat hij nu nog 45 kilo weegt.

‘Hij heeft nooit gedronken, nooit gerookt, altijd braaf geweest. En kijk wat hij krijgt.’ Ze doet haar best om niet te huilen.

We hebben Raymond in de kamer achtergelaten.

‘Om één ding ben ik blij dat het bijna gedaan is. Ik ben zo moe’, zegt Lisa. We zitten in de living en drinken een kop koffie.

De pastor komt, een vrouw van ongeveer 50. Ze spreekt met Lisa af de zalving om drie uur te doen. Dan kan Raymonds neef er nog bij zijn.

Zalving

Ze hebben Raymonds hoofd en handen met olie ingesmeerd. De kamer geurt naar iets. Ik weet niet naar wat.

‘Ik ga er nog eentje roken’, zegt Lisa. ‘Het is nog maar mijn derde, en ik ben hier al van elf uur.’

Haar gedachten gaan alle kanten op.

‘Ik heb hem gewoon laten opschrijven, zonder mij af te vragen wat het gaat kosten. Dat zal toch ziekenkas zijn?’

Er staat een cd op in de kamer. Het geluid van golven en piano. Een van de verplegers moet hem opgezet hebben.

Patrick en Machteld zetten Raymond rechtop in bed. Zijn neef is ook gekomen, en zijn zus, die 91 is en in een rolstoel zit. Machteld praat met zijn zuster in de gang. Als Raymond haar stem hoort, kreunt hij als teken van herkenning. We schrikken ervan. De laatste uren was hij erg verward en leek het alsof hij niets meer verstond van wat hem gezegd werd.

Jeanne Smout, de pastor van het Stuivenbergziekenhuis, zegent en zalft hem. Dan laat ze de familie zeggen wat ze in hem apprecieerden. Lisa zegt dat ze hem zal missen. Haar neef zegt dat ze niet als nonkel en neef leefden, maar als twee broers. En dat hij blij is dat hij zo’n nonkel heeft gehad. ‘En nog altijd heb’, verbetert hij zichzelf.

Raymond is alerter dan de voorbije uren. Ik beeld het me niet in.

‘Ik ben blij dat ik gekomen ben’, zegt zijn zus met tranen in de ogen. ‘Hij is altijd goed voor ons geweest.’

We helpen de oude vrouw uit haar rolstoel om haar broer te kussen. Hij kust haar terug.

Als we buiten zijn, zeg ik de pastor dat het mij opviel hoe alert Raymond plots was.

‘Zo is het dikwijls. Vaak zijn ze heel helder tijdens zulke rituelen. Vaak sterven ze ook kort nadien. Alsof het mag.’

‘Raymond is gisteravond gestorven’, zegt Machteld aan de telefoon. ‘Hij was heel rustig.’ Het is een zin die ik nog ontelbare keren zal horen. Een standaardzin als er iemand gestorven is. ‘Lisa was ook rustig. Hij ligt er nu heel mooi bij. Ze zijn een kostuum gaan halen. We gaan hem wassen. Hij zal hier nog wel een paar dagen liggen.’

De kamer is leeg. De terrassen zijn pas gekuist, het ruikt er naar javel. Raymond ligt op het bed in een blauw maatpak met een witte krijtstreep. Hij heeft een mooie das aan. Het kostuum past niet meer. Hij lijkt een knaap van 12 die voor het eerst een chic pak aan moet. Zijn gezicht is bleek. Er ligt een witte orchidee op zijn buik. Ik weet niet goed of ik een kruisteken moet maken of mijn handen moet samenvouwen… of gewoon niets doen. Mijn katholieke wortels zitten diep. Bovendien ken ik geen profaan gebaar dat hetzelfde uitdrukt. Ik probeer te achterhalen wat het precies betekent. Niet het kruisteken, maar de handen, gewoon bij elkaar.

Soms went het, zo denk ik, al dat sterven. Soms neemt de alledaagse lichtheid en vrolijkheid van de verpleegkundigen het over. De sfeer in het team is vriendschappelijk. Ik kan soms jaloers zijn om de concreetheid van hun taak. En oprecht bewonderend kijken naar de constante zorg waarmee ze te werk gaan.

En dan slaat het opeens weer toe.

Francine in kamer zes heeft weer die bezorgde, naar binnen gekeerde blik op haar gezicht. Alsof ze heel veel pijn heeft. Alsof het heel, heel moeilijk is om te sterven.

Als ik de volgende keer kom, is ze vast en zeker gestorven. Dat kan een klein kind zien. Is dat erg, vraag ik me af. Mensen gaan dood. En naar hier komen ze om net dat te doen. Deze plek is niet voor langliggers. Buiten, op het plein voor de kliniek, zindert het van het leven en van de stad.

Ik weet niet wat ik met dat contrast precies moet.

Ik weet niet wat ik moet met dat cliché.

Francine sterft drie dagen later.

‘Rustig in haar slaap.’ Standaardzin.

Zo hoort het hier.

Jeanne Smout verwondert zich erover dat ik nog altijd in het hospitaal ben. Ze ziet me aan de computer zitten en vraagt of ik mijn huiswerk aan het maken ben.

Ik glimlach.

Ik vertel haar dat ik nog vaak gedacht heb aan de zalving die ik bijwoonde.

‘Pas je altijd dezelfde methode toe?’

‘Net niet’, zegt ze. ‘Ik probeer iedere keer te zien wat de familie nodig heeft.’

‘Maar je probeert er altijd voor te zorgen dat de familie contact maakt met de stervende.’

Ze knikt.

‘Of met de overledene.’

Ik kijk haar niet begrijpend aan.

‘Laat je hen dan tegen het overleden lichaam praten?’

‘Dat hangt ervan af of de ziel het lichaam heeft verlaten’, zegt ze.

‘Hoe bedoel je?’

‘Soms verlaat de ziel niet onmiddellijk het lichaam.’ Ze kijkt me even aan. ‘En dat heeft niets met “mijn geloof” of overtuiging te maken, of met wat dan ook.’

Ik doe mijn best om niet sceptisch te kijken.

‘De ziel verlaat niet altijd onmiddellijk het lichaam. Soms moet je daar nog wat bij helpen.’

‘En hoe kan je zien of de ziel het lichaam al verlaten heeft?’

‘Dat zie ik. Misschien is dat ervaring.’

Ik zeg haar dat ik kon merken dat Raymond alerter was tijdens de zalving. Dat ik dat kon vaststellen, maar dat wat ze nu vertelt, me iets te zweverig in de oren klinkt.

‘Of bedoel je dat een lichaam wat tijd nodig heeft om te versterven?’

‘Misschien is het dat’, zegt ze. ‘Waar ik echt wel zeker van ben, is dat de geest uit het lichaam kan treden.’

Het is de eerste keer tijdens al mijn bezoeken hier dat ik echt in contact kom met dat soort spiritualiteit en met zo’n doorgedreven, duidelijke zingeving.

Lijktooi

Middelheimziekenhuis.

Een verpleegster komt binnen als ik met hoofdverpleegkundige Paul Schoeters aan het praten ben.

‘Kamer 64 is overleden. Rita. Ik kwam de kamer binnen en ze was gestorven. Ronnie is nog bij haar geweest om 20 voor 11…’

De verpleegster belt dokter Mathys op, die hoofd is op de afdeling. Hij zal dadelijk komen om de dood vast te stellen en de overlijdensakte te ondertekenen. Dat is wettelijk verplicht. Dan belt ze naar de echtgenoot van Rita. Het is een kort gesprek.

‘ Elf uur’, hoor ik haar zeggen. ‘Mogen we haar al afleggen?’

Nee, zo blijkt. Hij wilt zelf nog mooie kleren brengen die ze haar moeten aantrekken.

‘We kunnen de kamer al opruimen’, zegt Ronnie.

Dokter Schrijvers komt de overlijdensakte tekenen.

‘Was er iemand bij toen Rita gestorven is?’

Een verpleegster schudt het hoofd.

‘Jammer’, zegt hij.

In de keuken veegt een verpleegkundige de naam van Rita van het grote bord. Daar staan in rode viltstift alle namen van de patiënten op. Naast hun naam, het kamernummer. Daaronder welke medicatie ze dagelijks nodig hebben en wat ze eten.

Buiten op de gang staat mevrouw Van den Bulck met haar zieke moeder en een stel met een baxter. Haar moeder heeft longkanker. Ze komt binnenkort naar hier. Nu komt ze al eens kijken waar ze zal terechtkomen.

Pas na de middag wordt Rita afgelegd. Ronnie vraagt me of ik hem wil helpen.

‘Als het niet meer gaat, dan moet je het gewoon zeggen. En als je liever gewoon aan de kant staat en kijkt, dan mag dat ook. Voor sommige mensen is dit nogal zwaar.’

Rita ligt op haar bed.

‘Normaal moet je de lijktooi doen binnen twee uren na het overlijden. Nu ging dat niet omdat de familie erbij was, maar als je langer dan twee uur wacht, dan worden de spieren stijf. Voel maar eens’, zegt hij. En hij wenkt me om naast hem te komen staan.

Ze voelt nog warm.

Hij knikt. Het duurt nog wel even voor het lichaam afkoelt.

‘Het eerste wat we gaan doen,’ vertelt hij, ‘is haar uitkleden en het lichaam helemaal vrijmaken. Maag- of blaassondes, als die er zijn, wegnemen, of stomazakjes. Grote wonden worden ook afgeplakt. Die gaan anders vaak lekken. En dat proberen we te voorkomen.’

‘Lekken?’, vraag ik hem.

‘Mensen verliezen vlak na het sterven hun levenssappen. Die komen door de neus, mond, aars of meatus naar buiten. Daarom dat we die holtes moeten “opstoppen”. Ook langs grote wonden kunnen mensen beginnen lekken. Vandaar. Grote wonden heeft Rita niet. Ik heb wel een zakje met stoelgang op haar buik gezien.

Ronnie neemt een papieren schort en geeft mij er ook één. ‘Soms kan je daar vuil van worden’, vertelt hij.

‘Is dit een van de dingen van je job die je het minst graag doet?’

‘Eigenlijk vind ik het niet erg’, zegt hij. ‘Hoewel het toch iets bijzonders blijft. Als een persoon overleden is, zie ik hem niet meer als persoon, maar als een lichaam. Het gaat dus wel. Hoewel het bij mensen met wie je een goede band hebt gehad, wel moeilijk kan zijn. Soms vragen we aan de familie of ze hun moeder of vader niet mee willen afleggen.’

‘Zijn er mensen die dat willen?’

‘Het gebeurt, maar we zeggen er wel bij dat zoiets erg emotioneel kan zijn.’

Hij legt een handdoek dwars op haar lichaam, tot onder haar kin, gaat naar de lavabo, maakt een washandje nat en doet er zeep op.

‘Nu ga ik haar wassen met zeep, maar ik ga niet spoelen. We drogen het lichaam altijd af met de zeep er nog op. Dan komen er minder snel bacteriën op.’

Rita heeft verkleuringen op haar huid en een dikke buik.

‘Ascitisvocht’, zegt hij. ‘Soms wordt dat gepuncteerd. Als de patiënt er last van heeft.’

Hij verlegt het laken en wast haar onderbuik.

‘De geslachtsdelen dek ik altijd af’, zegt hij. ‘Zowel bij mensen die bewust zijn, als bij comateuze patiënten en overledenen. Ik zeg dat ook altijd tegen studenten. Dat is een kwestie van respect.’

Hij verwijdert de stoma.

Ronnie legt een handdoek op Rita’s gezicht.

‘Ik ga haar op haar zij rollen, en de kans is groot dat er vocht uit haar neus komt.’ Hij rolt Rita op haar zij en vraagt me of ik haar kan tegenhouden. Een beetje bruin vocht loopt inderdaad op de handdoek.

Ik hou met mijn ene hand haar arm vast, de andere leg ik op haar heup. Na een paar seconden staan mijn vingerafdrukken in haar huid. Ronnie ziet dat ik ervan schrik.

‘Dat is normaal. Dat is vocht’, zegt hij.

Hij legt Rita weer op haar rug, neemt een zeer lange, stompe schaar van het ziekenhuiswagentje en neemt een hoop watten.

‘Niet schrikken’, zegt hij. ‘Heel veel vrijwilligers vinden dit ontzettend barbaars als ze het voor het eerst zien.’

Ik kan vanuit een ooghoek zien hoe hij een prop watten naar binnen duwt. Hij duwt hem behoorlijk diep.

‘Bij een man doen we dit alleen rectaal, bij een vrouw ook vaginaal.’

We laten haar weer op haar rug rollen.

‘Kom maar, Rita’, zegt hij. Hij kuist haar neus af en duwt er ook wat watten in.

‘Je mag daar niet te veel in stoppen. Het mag natuurlijk niet opvallen.’

‘Worden ze niet meer geschminkt?’, wil ik weten.

‘Dat is een kunst op zich’, zegt hij. ‘In onze opleiding hebben we daar één uur uitleg over gekregen. Dat is natuurlijk veel te weinig. Ook daar moet je goed opletten. Bij Rita zullen ze de gele kleur wat wegschminken, maar het mag ook niet té zijn.’

Tot slot trekt hij haar een incontinentieverband aan.

Haar man heeft een beige blouse meegebracht.

‘Geen broek of een rok?’

‘Dat is niet nodig. Er ligt altijd een laken tot hun middel. Kan je me even helpen?’, vraagt hij.

Een halfuurtje later zijn we klaar. Rita is gewassen, afgelegd, getooid. Ze ligt er vredig bij. ‘Normaal gaat het sneller’, vertelt Ronnie. ‘Maar ik wilde je alles goed laten zien.’

‘Bedankt’, zeg ik toch wat onder de indruk van het gebeuren.

Ik moet even terugdenken aan haar man die ik net voor hij naar huis ging mijn deelneming heb betuigd, toen hij wat papieren kwam tekenen op het bureau.

‘Het was zo’n brave vrouw’, zei hij. Niet triest, maar met een brede, hoopvolle glimlach om zijn mond. Dat verwonderde mij. En dan begon hij energiek zijn waardering uit te spreken voor het werk van de verpleegkundigen.

‘Jullie hebben een prijs gewonnen hè’, zei hij en hij keek mij aan omdat hij wilde dat ik het ook wist. Ronnie knikte.

‘Een Europese prijs. Dat komt omdat wij de patiënt volgen vanaf de diagnose tot het overlijden. Dat is een beetje de filosofie hier bij ons.’

‘Het zal niet gemakkelijk zijn, maar ik moet erdoor’, zei hij om zichzelf moed in te spreken. En: ‘We wisten al zo lang dat dit ging gebeuren.’

Hij was opgelucht. Zijn dochters stonden in de gang. Hij zat nog wat te praten met een verpleegkundige. Alsof hij helemaal geen zin had om alweer naar huis te gaan.

‘Zijn jullie klaar, schatjes? Ik kom eraan’, zei hij terwijl hij over zijn schouder naar twee meisjes keek die in de gang stonden. Dan vertrokken ze: wat bloemstukken in hun handen, een paar foto’s, en twee plastic tassen.

Terug naar huis.

Het missen kan beginnen.

Door Michael De Cock

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content