Een tienkamper kan alles een beetje, maar blinkt nergens in uit, wil het cliché. ‘Vergeet dat maar: een tienkamper kan álles héél goed, of hij valt door de mand’, reageert Hans van Alphen, een van onze atleten in Peking.

Er was een tijd, ergens midden jaren zeventig, dat België erg sterk stond in de tienkamp. Sindsdien is de belangstelling voor wat, samen met de 100m sprint, beschouwd wordt als het koningsnummer van de atletiek enigszins teruggelopen. Maar dat zou binnenkort helemaal kunnen omslaan. België stuurt minstens twee en mogelijk drie mannelijke tienkampers naar de Spelen van Peking. Een van hen is de forse Weeldenaar Hans van Alphen, maar zijn buitenlandse tegenstanders noemen hem Michael Scofield. Hij lijkt dan ook sprekend op het hoofdpersonage uit Prison Break, maar dan een nog stoerdere, meer geblokte versie.

Hans van Alphen – met een kleine v, zijn vader is Nederlander – valt dit weekend samen met zijn Belgische collega’s Frédéric Xhonneux en François Gourmet te bewonderen op het toernooi van Götzis, een klassieker voor tienkampers. Vooral voor Gourmet wordt het spannend: hij hoopt er zich te plaatsen voor de Spelen. ‘François staat voor een zware opdracht, maar hij zal in ieder geval geweldig gesteund worden door het publiek’, weet Van Alphen. ‘Götzis is het toptoernooi op de tienkampkalender. De supporters zijn er bijna allemaal kenners en zitten met hun neus op iedere proef. Ik hoop dat het François extra kracht geeft. Zelf zal ik goed zijn in Götzis, maar niet top. Dat moet later pas.’

Het is een klein wonder dat je er überhaupt bij bent in Peking.

HANS VAN ALPHEN: Klopt helemaal. Het is echt niet makkelijk om als amateur een ticket voor de Olympische Spelen te versieren. Ik weet eerlijk gezegd nog altijd niet hoe ik het heb klaargespeeld. Maar nu ik er sta, ga ik er ook wel volop van genieten. Het is raar, vorig jaar kende niemand Hans van Alphen. Nu ben ik prof, mag ik naar de Spelen, en komt Knack mij interviewen. Het gaat erg hard voor mij, de laatste tijd.

Je bent nochtans al 26. Dat is ook niet piepjong meer voor een atleet. Hoe komt het dat je zo laat bent doorgebroken?

VAN ALPHEN: Voor een groot stuk is dat omdat ik heb gestudeerd en… stevig van het studentenleven heb geproefd. Vooral mijn eerste twee jaren in Leuven waren vrij pittig ( lacht). Daarna had ik het op café wel gezien en hield ik het meestal bij een rustig pintje op kot met een paar vrienden. Maar ook dat is er voor een topatleet te veel aan. Met als logisch gevolg dat het sportief die jaren minder liep.

Heb je nu spijt van dat wilde studentenbestaan?

VAN ALPHEN: Nee, totaal niet eigenlijk. Het is een deel van mijn leven dat ik niet had willen missen. Stel dat ik het toen niet zo had laten hangen, dan zou mijn persoonlijk record nu inderdaad misschien 200 punten hoger hebben gelegen. Maar zou ik ook een gelukkiger mens zijn geweest? Ik geloof het niet. Bovendien heb ik niet het gevoel dat die paar Leuvense jaren nooit meer in te halen zijn. En er is dat diploma waar ik desnoods op kan terugvallen.

Tienkamp is sowieso een sport voor rijpe atleten. Fysiek is een sporter normaal gezien top rond zijn achtentwintig, maar bij een tienkamper valt die piek een paar jaar later omdat er technisch zoveel bij te schaven valt. De wereldkampioen van vorig jaar was 33. Als je het zo bekijkt, heb ik nog minstens zeven jaar om het beste uit mezelf te halen.

Na mijn studie kinesitherapie ben ik in een groepspraktijk gaan werken, omdat dat mij de minst moeilijke manier leek om toch nog wat te investeren in mijn sport. Ik was geen profatleet kunnen worden, maar ik had het gevoel dat ik iets kon betekenen in de tienkamp. Dus begon ik in mijn eentje te trainen. Dat betekende: ’s ochtends om halfnegen de eerste patiënten ontvangen, werken tot een uur of drie, en dan in volle draf naar de piste. Daar vlug wat trainen en tegen een uur of vijf weer naar de praktijk, om tot pakweg negen uur patiënten te ontvangen. Natuurlijk liep dat altijd uit, ik was al blij als ik tegen tien uur thuis raakte. Om dan nog gauw te eten en een half uurtje in de zetel te kunnen zakken om te bekomen. En daarna natuurlijk direct naar bed, want om zeven uur gaat de wekker weer.

En rusten, wanneer gebeurde dat?

VAN ALPHEN: Niet. Ik was letterlijk iedere dag van ’s ochtends tot ’s avonds in de weer. Fysiek was ik voortdurend oververmoeid, want wanneer ik dan even de kans had, trainde ik wel hard. Maar dat zorgde er ook voor dat ik erg gemakkelijk ziek werd. Je afbeulen op training en tegelijk iedere dag patiënten ontvangen, blijkt niet zo’n gezonde combinatie.

Achteraf bekeken snap ik zelf niet hoe ik op basis van mijn absurde dagschema toch nog iets wist te presteren. Eigenlijk speelde ik alles of niks, want heel lang had ik zo niet verder gekund. Gelukkig kreeg ik na mijn goede WK een profcontract bij Bloso. Da’s geluk hebben. Voor hetzelfde geld was ik vorig jaar in die belangrijke periode gekwetst.

Hadden ze je niet eerder een contract moeten geven?

VAN ALPHEN: Ik had een aanvraag ingediend ja, met daarbij de geschreven verklaring van meerdere gereputeerde trainers dat er toch wat talent in die Van Alphen school. Blijkbaar overtuigde dat niet. Ik begrijp het wel: begin vorig jaar lag mijn persoonlijk record op 7400 punten. Daarmee tel je op Europees niveau nauwelijks mee en men moet ergens een grens trekken. Want iedere atleet denkt dat hij het potentieel heeft om een topper te worden, als hij maar een profcontract krijgt om zich te bewijzen.

Was je toen kwaad omdat men niet in je geloofde?

VAN ALPHEN: Kwaad is het verkeerde woord. Ik was… enorm teleurgesteld, noem het zo. Maar daar wil ik nu niet te veel meer op terugkomen. Die mensen weten dat ze toen fout zaten en proberen mij nu heel goed te steunen. Ik moet niet op hen blijven kappen, dat heeft geen zin.

Ik gebruikte hun afwijzing als een soort mentale drijfveer, zo van: ik zal ze laten zien dat ik het wél kan. En dat het me uiteindelijk gelukt is, geeft nu ook enorm veel voldoening. Ik heb me bijna in mijn eentje geplaatst voor de Spelen. Wie kan dat zeggen?

Gaan je scores spectaculair stijgen, nu je wel als een prof kan leven?

VAN ALPHEN: Dat verwacht iedereen, maar ik wil dat toch een beetje nuanceren. Ik heb de voorbije jaren crappy getraind, maar dat betekent niet dat het vanaf nu allemaal vanzelf zal gaan. Het eerste jaar als prof is altijd aanpassen. Je moet je lichaam de tijd gunnen om al die extra trainingsarbeid te verteren. Bij Frédéric Xhonneux en François Gourmet, die al langer prof zijn, heeft het twee jaar geduurd voor ze hun record uit de jeugdreeksen konden breken.

Het zou niet onlogisch zijn als de volgende Olympische Spelen nog iets te vroeg komen voor mij. In de jaren daarna moet ik wel veel progressie maken, vooral technisch dan. In Londen 2012 zal ik echt op de top van mijn kunnen staan. Niet dat ik voor Peking geen ambitie heb, hè. Een haalbaar doel zou zijn: 8200 punten. Daarmee moet ik normaal gezien in de buurt van de top tien komen.

Maar de kloof met de medaillekandidaten is hoe dan ook te groot?

VAN ALPHEN: O ja, dit jaar zeker wel. Voor een medaille zul je richting 8600 punten moeten gaan. En dat kan nu gewoon nog niet. Op termijn wil ik naar 8500 punten toegroeien. Van dan af maak je kans. Maar dat is verre toekomstmuziek.

Voor je een profcontract tekende, werd je gesponsord door een patiënt uit je kinesistenpraktijk. Hoe is dat precies in zijn werk gegaan?

VAN ALPHEN: Dirk Bertens, iemand die ik regelmatig behandelde, vroeg me op een dag: bereken eens hoeveel een jaar atletiek je kost. Ooit was hij een beloftevolle voetballer, maar door zijn job heeft hij nooit de stap naar de profs gezet, hij heeft op vrij jonge leeftijd carrière gemaakt in de bedrijfswereld. Hij merkte dat ik niet veel steun kreeg en wou mij helpen om mijn droom waar te maken. Ik kon zijn geld goed gebruiken, maar wat al even belangrijk was: er was weer iemand die in mij geloofde. Omdat hij mij steunde, voelde ik mij verplicht om er weer volledig voor te gaan.

Ik weet nog dat ik tegen hem gezegd heb: ooit kan ik 8000 punten halen en dan mag ik, misschien, naar de Olympische Spelen. Zelf hoopte ik daarbij op 2012, maar het lukte nu dus al. Dat was ook een geruststelling: oef, ik heb Dirk, die genoeg vertrouwen in mij had om mij te sponsoren, geen blaasjes wijsgemaakt! Kan onnozel klinken, maar zo voelde het.

Als die man je pad niet kruist, ga je dan niet naar de Spelen?

VAN ALPHEN: Je kunt het nooit zeker weten, maar ik denk dat het erg nipt geweest zou zijn. Daarom zal ik Dirk altijd erg dankbaar blijven. Die man mag mij alles vragen.

Jij, de amateur, plaatste je voor de profatleten Xhonneux en Gourmet dat konden. Dat moet voor die twee pijnlijk geweest zijn.

VAN ALPHEN: Ik denk niet dat ze dat zo leuk vonden, nee. Maar het zijn sympathieke gasten, ze gunnen mij mijn succes. Voor ik ging studeren, zat ik ongeveer op hun niveau, maar door omstandigheden hebben zij eerder de kans gekregen om prof te worden dan ik. Daar konden zij natuurlijk ook niets aan doen. En zowel François als Frédéric zijn mij al die jaren blijven zeggen dat ik het wel in me had om een toptienkamper te worden.

Zijn jullie vrienden?

VAN ALPHEN: Eigenlijk wel, ja. Onvermijdelijk bestaat er een zeker concurrentiegevoel, maar we hebben ook veel aan elkaar. Als de een het moeilijk heeft, zullen de anderen de eersten zijn om hem aan te moedigen. Zoiets vergeet je niet. Toen Frédéric zich plaatste voor de Spelen, was ik echt blij, ook al had hij daarmee mijn Belgisch record van de tabellen geveegd. Nu hoop ik alleen dat François het ook nog haalt.

Weet je hoever dat gaat? Stel dat ik in Götzis de 1500m in dezelfde reeks loop als François, en ik maak tegelijk ook nog kans om het Belgisch record te breken, wel, dan zal ik zonder nadenken mijn koers helemaal op hem afstemmen als hij daarmee de limiet voor de Spelen kan halen. Een Belgisch record is belangrijk, maar hem kunnen helpen, is mij veel meer waard.

In topsport gaat het normaal een stuk bitser toe.

VAN ALPHEN: Ik weet het. Maar François of Frédéric helpen mij ook waar ze kunnen. Het is al meerdere keren gebeurd dat ze mij een technische fout zien maken bij het hoogspringen of zo. Dan komen zij mij direct zeggen hoe het beter kan. Direct hè! Terwijl het in hun voordeel is om dat niet te doen.

Dat is trouwens wel een beetje eigen aan tienkamp. Zelfs op een internationaal toernooi gaat het er meestal vrij gemoedelijk toe. Je moet tussen de proeven veel wachten, en zo raak je al gemakkelijker aan de babbel. In andere sporten bestaat dat blijkbaar niet. Ik moet altijd lachen als ik sprinters elkaar zie opnaaien bij de opwarming. Die mannen zouden elkaar de kop kunnen afbijten. De tienkamp is gelukkig veel menselijker.

Klopt het dat de twee profatleten jou vroeger soms op stage meenamen als kinesist?

VAN ALPHEN: Dat is wel eens voorgevallen, ja. Als werkende mens kun je die stages niet blijven betalen. Officieel stond ik dan ingeschreven als kinesist, maar ik deed wel gewoon de trainingen mee. In ruil masseerde ik ’s avonds een half uurtje.

Was dat niet heel vernederend?

VAN ALPHEN: Zo heb ik dat niet ervaren. Ik was vooral blij dat ik meekon.

De Belgische tienkamptop bestaat uit een Vlaming, een Waal en een Brusselaar. Al veel communautaire discussies gehad?

VAN ALPHEN: ( lacht) Wij zijn een afspiegeling van België! Natuurlijk plagen we elkaar daar soms mee. Dan roept François, midden in een training: ‘Hé uitslovers, let vandaag niet op mij, ik ben toch maar een luie Waal.’ Fantastische kerels zijn het.

Jullie onderlinge concurrentie schijnt wel te werken. Het Belgisch record schuift in ijltempo op.

VAN ALPHEN: Sinds 2005 hebben we het al zes keer scherper gesteld. Je maakt elkaar automatisch beter. Ook omdat we drie totaal verschillende types tienkampers zijn: François is klein, explosief en daardoor een wereldtopper in de spurt. Frédéric is de man van de techniek en vooral ook van de conditie; op de 1500m kan niemand hem kloppen. En ik ben de bruut van de drie ( lacht). Ieder heeft zijn sterke punten en je probeert elkaar bij te benen in de disciplines die jou minder liggen.

In België leeft de tienkamp als publiekssport nog niet echt, maar ik denk dat wij gedrieën dat gaan veranderen. In onze buurlanden is de tienkamp nu al het spektakelstuk van de atletiek. En stel nu dat we met z’n drieën naar de Spelen mogen, dan zal de aandacht van de pers wel volgen.

Kenners tippen jou, met je forse lijf en vlotte babbel, als nieuw boegbeeld van de Belgische atletiek.

VAN ALPHEN: Dat zou kunnen. We weten allemaal dat Kim Gevaert praat over stoppen: een van de twee boegbeelden valt binnenkort dus misschien weg. Ik kick niet op aandacht, maar natuurlijk doet het deugd om een zekere erkenning te krijgen voor het vele werk dat je er toch instopt. Vooral omdat ik met een beetje meer persbelangstelling makkelijker sponsors zal vinden ( lacht). Nu, voorlopig valt het met die aandacht nog wel mee. Als ik door Leuven wandel, herkent geen kat mij.

Is het vooral de afwisseling die je aantrekt in de tienkamp?

VAN ALPHEN: ( knikt) Laat mij drie dagen aan een stuk speerwerpen en ik ben dat kotsbeu. Ik heb variatie nodig om gemotiveerd te blijven. Bovendien ben ik van nature een complete atleet: ik zal nooit in één discipline goed genoeg zijn om mee te draaien op het hoogste niveau. Tia Hellebaut, ook een meerkampster, kan dat bijvoorbeeld wel, maar we kunnen niet allemaal Tia zijn.

Een tienkamper kan alles een beetje, maar blinkt nergens in uit.

VAN ALPHEN: Vergeet dat maar: een tienkamper moet net álles héél goed kunnen, of hij valt door de mand. Ik heb daar al discussies over gehad met een andere atleet, die trouwens ook naar de Spelen gaat. Die jongen denkt: ‘O, ik spurt sneller dan Hans van Alphen, ik spring verder, als ik even zou werken aan de werpnummers, ben ik zo een betere tienkamper dan hij.’ Maar hij vergeet dat je al die disciplines in twee dagen tijd moet afwerken. Een spurter, die kotst zijn maag uit zijn lijf na een toernooitje op de 400m. Voor een tienkamper komt de 400m op het einde van dag één, na vier ándere vermoeiende proeven. En met diezelfde verzuurde benen mag je de ochtend nadien al meteen de 110m horden lopen.

Een tienkamp is zó slopend, de week na een groot toernooi moet je van mij letterlijk niks verwachten. Ook mentaal is het een vermoeiende sport: het valt echt niet mee om na iedere proef voldoende kalm te worden om toch zoveel mogelijk te rusten en je dan weer op te laden voor de volgende prestatie. Aan die opeenvolging van piekmomenten kun je onderdoor gaan. Wie nooit een tienkamp deed, kan zich dat zelfs niet voorstellen.

Wat is je favoriete onderdeel?

VAN ALPHEN: Wat op dat moment het vlotste lukt ( lacht). Mijn beste proef is de 1500m, maar die doe ik absoluut niet graag. Geen enkele tienkamper houdt daar trouwens van. Voor de andere disciplines moet je explosief zijn en liefst ook een stevig lijf hebben. Maar een fors gebouwde atleet van 1m90 en 92 kilo is eigenlijk niet gemaakt om 1500m te lopen ( lacht). Nee, de 1500m blijft op een onaangename manier afzien, ook al ben ik er toevallig goed in.

Hoogspringen en polsstokspringen gaan mij bijvoorbeeld veel slechter af, maar op zich doe ik die proeven wel graag. Technisch maak ik in die disciplines te veel fouten. In mijn jaren als amateur heb ik ze te weinig onderhouden – probeer maar eens in je eentje te gaan polsstokspringen, bijna niet te doen – en daardoor heb ik mezelf bepaalde technieken verkeerd aangeleerd, vrees ik. Op die twee onderdelen alleen verloor ik op het vorige WK gemiddeld 330 punten tegenover de top vijf. Dat is gigantisch veel. Ik hoop dat tegen de Spelen min of meer in orde te krijgen. Makkelijk wordt het niet, want je mag de andere disciplines ook niet verwaarlozen.

DOOR JEF VAN BAELEN

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content