Hoe een man uit de humanistische cultuurtraditie meegesleurd werd in de barbarij. Een fragment uit de Speerbiografie van Joachim Fest.

Het patroon is niet onbekend. Op het eerste gezicht ziet de biografie van Albert Speer eruit als een parabool van opkomst en korte glans, verstrikking en val, waarvoor er in de geschiedenis ontelbare voorbeelden zijn. Bij nader toezien evenwel komen er scheuren in zijn bestaanscurve, breekt ze hier en daar af, raakt in de knoop en begint opnieuw.

Elke biografische beschrijving van Speer moet beginnen bij de spilfiguur Hitler, zonder wie dit leven niet zou zijn wat het geworden is. De zonderlinge bekoring door de dictator, waarvoor hij zulke hulpeloze woordjes als ‘ban’ of ‘magie’ gebruikt heeft, is door alle waarnemers onderkend en in eerste instantie toegeschreven aan de bewondering voor de ‘grote man’, een figuur die de verwachtingen van een tijdperk belichaamde.

Niet minder invloed hadden de duizelingwekkende mogelijkheden die Hitler hem bood om zijn eerzucht te bevredigen. De Fürher legde hem ‘een wereld aan zijn voeten’, maar liet ook merken dat hij hem aangenaam vond in de omgang. Er was de innerlijke voldoening en het uiterlijke succes, het gejubel dat overal als golven op hem toekwam en de persoonlijke vriendschap die Hitler hem toedroeg. Dit is allemaal niet moeilijk te doorzien.

Veel minder vaak werd de relatie bekeken vanuit Hitlers oogpunt, hoewel hij de meest verbazende rol speelde in deze eigenaardige vriendschap. Het weinige dat van zijn persoonlijke relaties bekend is geworden, toont een egomanisch gereduceerd mens, die geen belangeloze gevoelens kende en zelfs de meest intieme roerselen onderwierp aan zijn machtsstreven.

Maar sinds hij op een dag, kort na het begin van zijn kanselierschap, op de bouwplaats van de oude Rijkskanselarij de net geen dertigjarige Speer ontmoet had, leek er een voor iedereen zichtbare verandering bij hem opgetreden te zijn. Meer dan wie ook heeft hij Speer aangetrokken, gehuldigd en groot gemaakt. In de statueske vereringsvormen, die hij alleen zich veroorloofde, heeft hij eerst de architect, dan de organisator en ten slotte de minister van Bewapening meermaals geniaal genoemd, en in deze en andere bewonderende uitingen die een tijd lang voortdurend terugkeren, is er, behalve al de trots over de jonge uitverkoren adept, duidelijk een erotisch motief te horen.

Omgekeerd ging het bij de occasionele spanningen die zich sinds de benoeming van Speer tot minister onvermijdelijk voordeden, nooit slechts om zakelijke meningsverschillen, zoals Hitler die met Göring, Milch of de generaals te beslechten had. Bij nader inzien valt niet te overzien, hoe vaak het gevoel van krenking, jaloezie, koppigheid of ontgoocheling bij elke ruzie meespeelde. Hoeveel intieme onbevangenheid er telkens weer mee gepaard ging, ook. Wie had het kunnen wagen, Hitlers woordenvloed te onderbreken, door enkele vellen papier uit z’n aktentas te halen en een andere activiteit aan te vatten?

In de confrontaties toont Speer zich bijna zonder uitzondering als de meerdere. In zijn Herinneringen heeft hij beschreven hoe Hitler hem op een van die middagen in het theehuis fixeerde met een blik die niet leek te eindigen, en hoe hij de uitdaging aanvaardde en met inzet van al zijn krachten doorstond, tot Hitler toegaf en de ogen neersloeg. Die onbeduidende passage maakte deel uit van het schema dat hun onenigheden telkens weer volgden.

Woedend over de ene of andere eigenhandige daad van Speer, nam Hitler een ‘onherroepelijke’ beslissing. Speer reageerde met een memorandum of toonde zijn ongenoegen door weg te blijven uit het hoofdkwartier, zich helemaal terug te trekken en een keer zelfs door met ontslag te dreigen. Zodra hij dan, door een meestal slechts formele inschikkelijkheid, een teken gaf dat hij inbond, aanvaardde Hitler het gebaar ongeduldig, wie hij daar ook door compromitteerde, en spaarde daarbij ook zichzelf niet. Steeds weer scheen het onderling uitgemaakt dat Hitler hem louter de ene of andere bevoegdheid, Speer hem daarentegen zijn genegenheid kon ontzeggen.

Aan de andere kant benaderde Speer hem niet alleen maar met de kille gelijkmoedigheid van de carrièrejager. Zonder twijfel was er meer dat hem met Hitler verbond dan de bewondering voor zijn ‘antieke held’ en de heerlijke faraonische gevoelens die ze ervoeren voor hun architectentafels. Men zou hun relatie niet tot louter zakelijke beweegredenen kunnen herleiden, heeft Speer met de hem eigen schroom in gevoelszaken verzekerd.

De emotionele grond van de relatie maakte van Speer een uitzondering. Vandaar dat men zijn biografie slechts voor een deel representatief kan noemen. Daartoe behoort het vermeend onpolitieke beginstadium dat hem, zoals zovelen, bijna onvermijdelijk in Hitlers kamp dreef. Daarbij kwam de overtuiging dat alle vroeg aan de oppervlakte komende inbreuken op het regime, de vervolgingen en de schendingen van overeenkomsten, voor zover men er zich überhaupt aan stoorde, niets waren dan een door het noodlot bepaald kwaad en hooguit, naar een toen veel gebruikt gezegde, de spaanders die van de schaafbank vielen. Anders zouden orde en heropstanding van het land niet te bewerkstelligen zijn, zo dachten steeds meer mensen, en indien mogelijk hield men zich afzijdig.

Te veralgemenen is wellicht ook de ideologische desinteresse, die Speer met de zeker overweldigende meerderheid deelde. Behalve het even contourloos als overspannen patriottisme, dat wilde dat Duitsland groot, eendrachtig en in de wijde omtrek gevreesd werd, alsook enkele sociale verbroederingsaxioma’s, heeft het hele programma van het regime voor hem niets betekend. Typisch genoeg heeft hij toegegeven dat hij zich ook ter beschikking zou hebben gesteld van een heel anders georiënteerd machthebber, in zoverre die hem gelijkaardige mogelijkheden zou hebben geboden. In dat verband hoort zijn nagenoeg levenslange beperking tot een blinde ‘resultaatsethiek’, die hem alle vragen naar de verder reikende doeleinden van zijn doen bespaarde. En representatief was ten slotte ook het carrièregeluk, dat hem, zoals het land in zijn geheel, sedert Hitlers machtsovername vervulde, alleen werkte het in zijn geval als een meteoor en als samengebald in het voorbeeld van een enkeling.

Daarachter kwam alles in de schaduw. De duistere, nu en dan zelfs duidelijk schurftige trekken die het regime kenmerkten, het mengsel van machtswillekeur, corruptie en gemeenheid onder het mom van pathetische samenzweerderigheid, konden hem niet van de wijs brengen, het was maar ‘politiek’. Zoals zovelen gebruikte hij de term om zichzelf iets wijs te maken of zijn onverschilligheid te rechtvaardigen. Geheel in tegendeel hebben precies zijn ‘idealisme en toewijding’, die hem in eigen ogen onderscheidden van de ‘walgelijke bourgeoisrevolutionairen’ in Hitlers omgeving, hem telkens weer naar de extreme posities geduwd: hij was radicaal. Als een der woordvoerders van de ‘Oorlogspartij’ in het jaar 1939, bij de massarekrutering van de dwangarbeiders, het streven naar de ’totale oorlog’, ten slotte ook nog als verspreider van valse, tegen beter weten in verkondigde overwinningsparolen.

Maar dan, onvoorzien, brak de ketting, en Speer liet achter zich, wat hem representatief en zelfs tot een soort voorbeeldfiguur had gemaakt in de typecatalogus van de heersers. Bij Hitlers vernietigingsbevelen bevrijdde hij zich van zijn ‘horigheid’, met hoeveel moeite en inzinkingen dan ook. Hij was nooit ondergeschikt geweest.

Tot de nog altijd moeilijk te ontraadselen ontwikkelingen uit de slotfase van de oorlog behoren de volgzaamheid en vaak genoeg de razernij, waarmee velen het zelfvernietigingsgebod van de machthebbers naleefden. Gouwleider Florian, die in beelden van het brandende Düsseldorf opging en de vijand emfatisch in een totaal verlaten stad zag binnenrukken – verwoest door een vuurstorm die hij zelf had aangestoken – was helemaal geen alleenstaand geval.

Veldmaarschalk Kesselring weigerde tegenover Speer de vernietigingsbevelen van Hitler ook maar te bespreken, de veldmaarschalken von Manstein en Busch reageerden ‘sprakeloos’ toen Speer hen op 24 april 1945, na de terugkeer uit de Berlijnse bunker, verklaarde dat hij ’tegen het bevel van de Führer in’ vastbesloten was het opblazen van de Hamburgse Elbebrug te verhinderen. “Tegen het bevel van de Führer in?”, herhaalden ze ontzet.

Anders dan de figuranten rond de Führer, volgde Speer een intacte, door de verbondenheid met de hofhouding in ieder geval onbedorven overlevingswil en ook wel een hoger verantwoordelijkheidsbesef; misschien zelfs een lang bedekt gebleven herinnering aan zijn afkomst, die, zoals elke burgerlijke bestaansvisie überhaupt, op behoud gesteld was. Alleszins zag hij zich in staat, Hitlers laatste grote plan in het begin af te zwakken, dan uit te stellen en zelfs te omzeilen, en niets in dit optreden past in het beeld dat Speer in nagenoeg alle voorgaande levensfasen te zien had gegeven.

Zowel zijn architectuurprojecten immers, die niet zelden Hitlers wilde bouwfantasieën nog overtroffen, alsook de leiding van het ministerie van Bewapening tonen dat tot Speers ‘geniale’ trekken niet het minst zijn aanpassingsvermogen behoort, en typisch genoeg lijkt het alsof zijn leven, ondanks alle veelvoudige gaven, over lange periodes uit de tweede hand is geleefd. De kritische beoordelingen over de persoon hebben dan ook vaak zijn soepele gewiekstheid in de verf gezet en hem een bijna helderziend vermogen toegekend waarbij hij nakende stemmingswisselingen wist te raden.

Veel overwegingen komen samen in de vraag, of het proces van Nürnberg voor Speer dat onthullingsdrama is geweest, dat hem geschokt en niet meer losgelaten heeft. Hoe nadrukkelijker hij daaraan vasthield, hoe geprikkelder werd de echo. Onophoudelijk sprak hij over de wandaden die het regime had begaan, evenals over de verantwoordelijkheid en dra ook over de schuld die hij op zich had genomen. Maar de kritische beoordelingen stemmen, bij alle detailverschillen, hierin overeen, dat zijn woorden als van ver kwamen en als ware hij er als persoon amper door beroerd. De enen schreven deze ‘onbewogenheid’ toe aan de zelfbeheersing waarover hij beschikte, de anderen aan zijn ‘kilheid’. Een interviewer die verscheidene dagen in zijn huis doorbracht, vond de egaal blijvende intonatie verontrustend, waarmee hij het ene ogenblik over de verschrikkingen van het verleden sprak en onmiddellijk daarop een stuk appeltaart aanbood.

Het klopt dat Speers bekentenissen algauw een merkwaardig plichtmatige indruk maakten. Uit de antwoorden die hij de talloze interviewers gaf, scheen elk gevoel verdwenen en elk woord aangeleerd. Speer zelf heeft daarover gezegd, “geen mens kan over zo vele jaren heen telkens weer slechts de eigen schuld betuigen en daarbij oprecht” overkomen. Ten slotte waren de herhalingen van altijd hetzelfde hem alleen nog een last, waarin hij geduldig berustte.

De vermoedelijk fundamentele reden voor deze afkeer was dat hij haast van nature niet in staat was om schuld te begrijpen. Het was als een blinde vlek. Hij putte zich uit in deemoedige gebaren, die tot zijn zondaarsrol behoorden, en herhaalde met grote ernst de vaste formules, die de aflaat hem oplegde. Maar af en toe scheen hij als door touwtjes in beweging gebracht en inderdaad niet vrij van trots over de historische betekenis, die alleen al uit de verheven stemmen van zijn aanklagers sprak. De fundamentele normen evenwel, waartegen hij gezondigd had, waarom hij schuldig geworden was en hoe hij anders en onberispelijk uit die jaren had kunnen komen, bleven hem slechts in een uiterlijke zin begrijpelijk.

Het probleem had uiteindelijk daarmee te maken, dat hem de hele spirituele kant van het bestaan vreemd was. Hij was zeker niet moreel doof, en zijn levensverhaal toont tal van gevallen waarin hij mensen bijgestaan heeft die in het nauw gedreven waren. Ook zijn niet ongegronde reputatie van integriteit was een gevolg van het feit dat hij geloofwaardig, onomkoopbaar en betrouwbaar was. Maar hij was dat allemaal veeleer om redenen van zelfrespect en had niet kunnen verklaren, waarom hij, behalve uit zulke persoonlijke motieven, morele geboden had moeten volgen en daarin een universele wet moeten zien. In zoverre was hij inderdaad ‘een onvolledig mens’, die bij alle uitstekende gaven dat ene element miste, wat een mens pas tot mens maakt.

Ook Speers aantekeningen laten, waar hij zich als het ware onbespied waande, doorschemeren hoe vruchteloos al dat jarenlange schuldige gepieker gebleven was. In de Dagboeken vermeldt hij met het oog op Hitler een zin, die Leonardo da Vinci na de vlucht van zijn machtige mecenas Lodovico van Milaan, genoteerd had: “De hertog verloor de staat en zijn bezit en de vrijheid, en geen van zijn werken werd door hem voltooid.” De onbevangenheid waarmee hij zijn bouwheer op een lijn bracht met de Milanese hertog, reveleert hoe slecht hij het nieuwsoortige, historisch ongehoorde begrepen had, dat met Hitler in de Europese wereld binnengedrongen was. Op een soortgelijke manier heeft hij op de vraag, of hij zich na alles wat hij intussen over het wezen van Hitler en het door hem gevestigde systeem vernomen had, anders zou gedragen hebben, na een pauze verbluft geantwoord: “Ik denk van niet”.

In zijn morele onverschilligheid zag Speer zich bij dat alles nog gesterkt door het heersende kunstenaarsbeeld. Sinds de romantiek had de voorstelling zich doorgezet van de kunstenaar als iemand die buiten de maatschappij staat, niet aan normen onderworpen is en vrijgesteld van morele wetten. Hitler zelf had de elementen van dat beeld al als jonge, bewonderende kunstleerling gedistilleerd uit alles wat hem over het buitensporige denken en doen van de Weense of Münchense bohème verteld was, en Richard Wagner had aan het geheel een politieke oriëntatie en een preceptorale consecratie toegevoegd. Zijn hele programma ontwikkelde Hitler na de intrede in de politiek weliswaar uit de actuele omstandigheden. Maar de morele volmachten waarmee hij over alle menselijke aanspraken op recht, vrijheid of geluk heen stapte en aanstuurde op de ‘herordening van de wereld’, ontleende hij aan deze kunstenaarsideologie. Door Speer als genie te omschrijven, verhief hij hem om zo te zeggen tot de altaren van de kunst en onthief hij hem van de ‘burgerlijke’ maatstaven, die hij op grond van zijn afkomst misschien graag aankleefde.

Inderdaad voelde Speer zich sindsdien, zodra de kunst een rol speelde, bevrijd van elk soort van morele dwang. Alles wat hij over de ‘roes’ en de ‘feestelijke stemmingen’ van die jaren van plannen maken geschreven heeft, en de meedogenloosheid waarmee hij de bouwoperaties dwars door de bestaande wijken van Berlijn bespoedigd heeft, wijst er op dat hij een hoger, voor geen wettelijke of burgerlijke regel vatbaar recht, voor zichzelf opeiste.

De benoeming tot minister van Bewapening veranderde niets aan dit besef bevoorrecht te zijn, maar schoof het alleen maar door naar een ander niveau. Ook de techniek was immers, naar het gevoel van die tijd, niet aan morele normen gebonden en het ’technische genie’ was als het ware de pragmatische halfbroer van de kunstenaar, die slechts het atelier verwisseld had met werkplaats of laboratorium.

Dat alles hoort bij Speers selectieve waarneming die alle morele vragen ver van hem gehouden heeft. Daar ligt de oorsprong van de falende herinnering aan het leeggebrande synagogegebouw in de Berlijnse Fasanenstrasse, het wrevelig beteuterde zwijgen tijdens Hitlers antisemitische uitvallen alsook het verdringen van zijn kennis over de misdaden. In ieder geval doorboorde niets daarvan het systeem van vergrendelingen dat hij voor zichzelf geconstrueerd had. Dan stortte het ineen, en van de kracht van de schok getuigt niet in de laatste plaats de vertwijfelde inspanning waarmee hij zijn kunstenaarschap zowel als de technocratische zakelijkheid telkens opnieuw voor de afgronden geplaatst heeft, die zich om hem heen openden. Nu pas zag hij in dat een regime als dit geen waardenvrije medewerking toeliet en Hitler een “omgekeerde koning Midas” was, die alles wat hij ooit aanraakte “niet in goud maar in kadavers veranderde”.

Tot een afgewogen beoordeling behoort echter ook, dat Speer in de spookachtige galerij der totalitaire machthebbers tot vandaag de enige figuur van hoge rang gebleven is, die zijn verantwoordelijkheid en zijn schuld bekend heeft. Ondanks de groeiende twijfel aan de gerechtigheid van het tegen hem gevelde oordeel toonde hij verbittering noch zelfmedelijden. Met alle verdekte pogingen tot rechtvaardiging die hij ondernam, de hiaten in de herinnering en het zelfbedrog, heeft hij het regime in zijn geheel nooit proberen vrij te spreken.

Een verlies vond Speer altijd de nooit tot stand gekomen, in de tekenkasten van zijn huis vergelende architectuurprojecten. Hitler had hem ooit laten weten dat hij “bouwwerken zou optrekken, zoals ze sinds vier millennia niet meer ontstaan zijn.” Nu waren een onooglijk huis in Heidelberg, dat hij nog als student voor zijn schoonouders had ontworpen, de in puin liggende resten van de Nürnbergse installaties en een paar dozijn straatlantarens aan de Berlijnse oost-westas zijn hele bouwkundige nalatenschap.

Wellicht bestond zijn levensprobleem in het groot aantal gaven dat hij bezat. Ze lagen als het ware klaar voor wie er aanspraak op maakte, en stelden Speer in staat om de meest verschillende jobs naar behoren te vervullen, artistieke, organisatorische, technische en administratieve. Dat mag ook zijn ongewone begaafdheid verklaren om in paradoxen te leven. Zonder ze op te lossen, wisselde hij in plaats daarvan telkens van het ene spoor op het andere. Vermoedelijk zou hij ook als diplomaat, bedrijfsleider of strategische kop in een generale staf zijn weg gemaakt hebben, evenzo als rijkscommissaris of stadhouder in een van de bezette gebieden.

Speer belichaamde, zoals Sebastian Haffner nog in oorlogstijden in een portret van de minister van Bewapening voor de Londense Observer benadrukte, een toekomsttype, pragmatisch, eergierig, zonder innerlijke overtuiging. Dat hij zich altijd een buitenstaander voelde temidden van de leidende galerij van het regime, was vooral hierop gebaseerd. Als de stelling van het dubbele gezicht van het Derde Rijk klopt, dan vertegenwoordigde hij de moderne kant ervan, en typisch genoeg heeft hij in de ouderwetse, zonderlinge trekken van de heersende ideologie, waar er van ‘volkerenvraat’, ‘germaanse bloedwallen’ en ‘wereldgenezing’ sprake is, niets anders dan humbug kunnen ontwaren. Maar alle verachting die hij daarvoor voelde, heeft geen afbreuk gedaan aan zijn promotiehonger en bereidheid tot medewerken. Integendeel, hij heeft de dwaze ondergrond van die heerschappij doeltreffend gecamoufleerd en haar een toekomstwil toegekend, waaraan zij het leeuwendeel van haar aantrekkingskracht dankte.

In de ogen van de Britse historicus Hugh R. Trevor-Roper, die in 1947 een studie over Hitlers laatste dagen publiceerde, was Speer niets minder dan de representatieve verschijning van het onpolitieke Duitsland. Niemand belichaamde zo authentiek als hij het type van de onverdroten loyale, gedachtenloze, zijn private ambities toegewijde onderdaan. Precies doordat hij en zijns gelijken zich ver hielden van alle politiek en bleven volhouden, slechts gedaan te hebben wat ze als hun ‘plicht’ zagen, zouden ze de opbouw van het regime evenals de verschrikkingen die het verspreidde, mogelijk gemaakt hebben.

Misschien zat het inderdaad zo, gaf Speer met de jaren merkelijk vaker toe. Maar de wereld was, waar hij kwam, vol van ’technocraten’ of ook van mensen die hun private belangen voor al het openbare lieten gaan. Vanwaar haalden ze dan de zekerheid, vroeg hij zich af, waarmee ze over hem en zijn handelwijze oordeelden? Zouden de vaak jonge aanklagers, die overal opstonden en hem met de vinger wezen, in een vergelijkbare situatie een nauwkeuriger onderscheidingsvermogen, meer morele kracht en meer standvastigheid aan de dag gelegd hebben?

Aan de vragen kwam geen einde. Voor de keuze gesteld, zo had hij genoteerd, “ofwel als bouwkundig hoger ambtenaar in Augsburg of Göttingen een rustig en gerespecteerd leven te leiden, met een huis in de omgeving van de stad, twee, drie fatsoenlijke bouwwerken per jaar en in de vakantie met de familie naar Hahnenklee of Norderney – dàt dus of alles nog een keer, de roem en de schuld, de wereldhoofdstad en Spandau evenals het gevoel van het mislukte leven: waarvoor zou ik opteren? Zou ik bereid zijn om de prijs nog eens te betalen? Ik duizel van die vraag. Ik waag het amper, ze te stellen. Beantwoorden kan ik ze niet.” En in herinnering aan die passage voegde hij er soms aan toe: “Hoe rustgevend, dat ondertussen iedereen, met wie ik ook maar te maken krijg, zeker is van zijn antwoord.”

Zijn ironie richtte zich tegen die bedrieglijke zekerheid, waaraan hij zelf ten prooi was, toen hij zichzelf toentertijd wijsmaakte, anders dan de studenten rondom hem, nooit over te lopen naar de Hitlermensen. Dit zelfbedrog is niet in de laatste plaats een reden waarom zijn levensweg, ver over de individuele omstandigheden heen, belangstelling verdient. Precies omdat hij zo zelfverzekerd was, gecultiveerd en voor rede vatbaar, blijft de vraag verontrustend hoe hij, volgens z’n eigen woorden, al vlug daarop ‘onvoorwaardelijk en onbezonnen’ onder Hitlers bekoring kon raken.

Men heeft meermaals gezegd dat de Europese wereld door de totalitaire ervaring voor het midden van de eeuw een cultuurschok opgelopen had. Maar Hitler en de andere dictators van die tijd gaven daar slechts de aanzet toe. Het ruimere effect van die schok stamt uit het inzicht, hoe makkelijk mensen zich onder bepaalde omstandigheden, door welke oproepen tot geweld dan ook laten mobiliseren en de humane tradities prijsgeven, die ze door de eeuwen uit zelfbescherming hebben gecreëerd.

Want Hitler kwam als het ware uit het niets. Zijns gelijke zal altijd weer opduiken. Speer daarentegen was op basis van zijn afkomst en opvoeding het product van een lang beschavingsproces. Hij stamde uit een gerespecteerd, streng gezin en had zijn opleiding bovendien genoten bij een leraar die zijn leerlingen, over alle vakkennis heen, maatstaven wilde meegeven die tegen elke bekoring van de tijd opgewassen waren. Minder bij Hitler dan bij Speer wordt duidelijk, hoe zwak die voorzorgen waren en hoe wankel de fundamenten waarop ze steunden.

Dat heeft de breuk veroorzaakt die de eigenlijke nalatenschap van die jaren is. Aan het door de Verlichting verkondigde, fundamentele vertrouwen in een wereld die ondanks alle onderbrekingen en tegenvallers steeds humaner wordt, is sindsdien een einde gekomen. De vernietigende wil ging weliswaar uit van Hitler, maar hij had geen enkele van zijn doeleinden bereikt zonder de helpers, van wie Speer slechts een voorbeeld is.

Copyricht Alexander Fest Verlag, Berlijn 1999

Joachim Fest

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content