?Een losse draad? van Bart Janssen en ?Welcome hygiene? van Paul Bogaert.

NIET ALLE Vlaamse dichters met talent zijn naar de grote Nederlandse uitgeverijen getrokken. Zo Bart Janssen die in 1994 debuteerde met ?Grisailles?, een bundel waarin hij gedichten en beeldende kunstenaars naast elkaar plaatste. Tegelijk evolueerde hij weg van het picturale gedicht en confronteerde taal en beeld met elkaar. In ?Een losse draad?, zijn nieuwe bundel, bewandelt hij dezelfde weg : de beeldende kunst is nog aanwezig, maar de taal vormt sterke visuele beelden die de reproductie van de werken slechts af en toe als aanzet voor een cyclus nodig hebben. Janssen schrapt, op een manier die aan Roland Jooris doet denken, tot hij compacte taallichamen krijgt.

In dat opzicht hoeft het niet te verwonderen dat hij de eerste afdeling ?Orogenese? noemt : ruimte en tijd worden hier als natuurelementen bedwongen : ?De voet in de aarde./ De tijd benomen. Beslag gelegd / op wat verder wilde komen.// Het uitzicht verstrekt voor de duur / die rest. De overkant afgeleid // van de rand die men bekijkt.? In de cyclus wordt via een citaat verwezen naar Petrarca en de Mont Ventoux, waar de humanistische dichter van het Trecento vaak zijn metafysische onrust door zijn onbeantwoorde liefde voor Laura probeerde te verwerken.

LETTERGREPEN.

Biografische elementen vinden we niet terug, maar de beschrijving van een man in het gebergte wordt een metafoor voor de leegte die de dichter voelt en die via de taal gestalte krijgt. De tweede cyclus van de eerste afdeling gaat uit van Cezannes vroeg-kubistische project, waarbij hij de Mont Sainte-Victoire in uiteenlopende klimatologische omstandigheden schilderde. Ook hier krijgen we een transformatie in taal, waarbij de woorden tijd en ruimte uitslijpen en ze tot een geschreven landschap laten stollen. In de tweede afdeling lijkt Janssen een poëtisch programma aan zichzelf te richten : ?Sluit de zang. Noteer haar tussen de regels. Voeg daad / bij woord. Leid haar // als een klank die graait / tussen de lettergrepen.?

Zijn gedichten hebben ondanks hun compactheid een lichtvoetige resonantie, waarbij de stem van de dichter in zijn taalbouwsels op een dwingende en daardoor boeiende manier vermengd raakt met de echo van de klankkleur die hij hanteert. Niet verwonderlijk natuurlijk dat Janssen een cyclus aan de Narcissusfiguur vertrekkend van Georges Minnes?De geknielde aan de bron? wijdt.

Toch zit zijn bundel op de wip tussen solipsisme en altruïsme, want in de laatste twee afdelingen wordt de band tussen binnenkant en buitenwereld en tussen de mannelijke en de vrouwelijke figuur sterk aangehaald. Er worden pogingen ondernomen om een symbiose te realiseren, maar die lost op in lege uitzichtloosheid of in de dood. Misschien zit daar wel de betekenis van ?Een losse draad? : alles wat zich voor de duur van het gedicht aan het taalmateriaal kan vastklampen, blijft behouden. De rest is betekenisloos, zoals in het slotgedicht bij Memlings ?Portret van een jonge vrouw? wordt aangetoond.

HERTJE.

Ook door ?Welcome hygiene? van Paul Bogaert (1968) loopt een losse draad, maar dan eerder één die het betekenisweefsel losweekt. In ?Taartjes? heet dat : ?Schrijf je mij, ken ik mijn / eigen schrift, eet ik deze vormen.// Ik wil slapen./ Onder een deken.// Wie slikt zulke dingen ? // Lees je mij, ben ik een / open boek, aaneengekoekt.? Dit is geen poëzie die wil epateren, want Bogaert gebruikt daarvoor te veel stijl- en taalregisters door elkaar. Dat maakt dat zijn poëtica mijlenver af staat van die van Hans Lodeizen, hoewel het ziekelijke, op zichzelf gerichte lyrische ik een afspiegeling lijkt van ?Het innerlijk behang?.

Maar de ironie, de stijlwisselingen en de thematische verschuivingen halen elke eenduidige interpretatie onderuit. Toch zijn er enkele inhoudelijke lijnen aanwijsbaar : vaak gaat het om een geïsoleerd levende ik-figuur, benaderd in termen van ziekte, stank of walg : ?Stinkt de adem ? / Dan met de vod ! Met de borstelharen / door die krater zelfbeklag ! / Wat hebben we niet uitgesloten, hertje, / hier, door ons gedrag ? / Zoek deviatie op. Denk niet dat ik verbeter./ Ik ga niet moeilijk doen : ik lig aan / de lijkbaar evenwijdig.? Er hangt een doodse sfeer over veel van die gedichten, omdat de werkelijkheid achter glas wordt bekeken en het bevreemdende en abnormale tot een condition humaine wordt verheven.

We wandelen rond in het hoofd van het lyrische ik en beide moeten daarbij alle formele regels overboord gooien, zoals blijkt uit de openingscyclus ?Geef vis altijd een bed van ijs? : ?Worden nu ook uw lippen hard / en uw ogen spiegelglad ? / Mijn hersens schuiven al, / het zijn de bewegingen van straks.// Ik wou dat ik mijn doel vergat.? Wie die stap zet, treedt binnen in een wereld die beïnvloed lijkt door Henri Michaux en Nathalie Sarraute : een systeem is er niet, men kan alleen maar via verbrokkelde taal de eigen stem in de muffe kelders van het ter plaatse bedachte laten weergalmen.

Het gaat daarbij niet om een monomane wereld, want net als Janssen laat Bogaert zijn lyrische ik dialogeren om niet in solipsisme te verzanden. Dat contact loopt moeizaam, zoals blijkt uit de fraai uitgebouwde afdeling ?Finale?. Daarin speelt Bogaert met het beeld van een danspaar in een concours. Het lyrische ik is te behoedzaam en ?te ik-gericht, dit is een zalf, / dit is stikstof / en hier moet, / luister, een lek gedicht. Volgt u mij ?? Daarbij past blijkbaar geen reinigend middel om met een proper gezicht naar de wereld te kijken, zoals de titel van de bundel dat wel lijkt te claimen.

Paul Demets

Bart Janssen, ?Een losse draad?, Lannoo, Tielt, 59 blz.Paul Bogaert, ?Welcome hygiene?, Manteau, Antwerpen/Amsterdam, 44 blz.

Paul Bogaert : rondwandelen in het hoofd van het lyrische ik.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content