Vijf jaar geleden dirigeerde Daniel Harding in de Munt nog de ‘Don Giovanni’ van Peter Brook. Nu is hij voor onze orkesten en opera’s wellicht onbetaalbaar geworden.

Info : Daniel Harding dirigeert het Mahler Chamber Orchestra in Sjostakovitsj (Symfonie nr. 14) en Mozart (Haffner-serenade) op 13/11 in het Paleis voor Schone Kunsten, Brussel.

In Brugge leidde Daniel Harding medio september het Rotterdams Filharmonisch Orkest in Gustav Mahlers Tiende symfonie. Op 13 november dirigeert hij in Brussel zijn eigen Mahler Chamber Orchestra, dat werk van Wolfgang Amadeus Mozart en Dimitri Sjostakovitsj brengt. En in december debuteert hij bij de immer gevreesde Wiener Philharmoniker.

In zijn zoektocht naar jong dirigeertalent van het kaliber van Herbert von Karajan, Claudio Abbado, Mariss Jansons, Valery Gergiev en Simon Rattle was Norman Lebrecht enkele jaren geleden de wanhoop nabij. Maar als iemand De Mythe van de Maestro weer kan belichamen, en de fakkel van Simon Rattle en Esa-Pekka Salonen overnemen, dan is het Daniel Harding wel. Of beter, van Rattle en Abbado: zij twee onderkenden in Harding meteen een uitzonderlijk talent, en huurden hem algauw in als assistent. Stel je voor: Daniel Harding was amper vijftien toen hij met een paar bevriende studenten aan Sir Simon Rattle vroeg hen op weg te helpen in een project rond Arnold Schoenbergs Pierrot Lunaire. Rattle was meteen onder de indruk, en nog voor zijn twintigste stond Harding op het podium met het City of Birmingham Symphony Orchestra. Waar haal je het lef, en waar leer je de stiel, om op zo’n leeftijd al tot dat niveau door te stoten? Bijna overal waar hij kwam, verblufte de piepjonge Harding menig ervaren en sceptisch orkestmusicus met zijn verbazingwekkend inzicht, zijn verfrissende muzikaliteit en zijn indrukwekkende slagtechniek.

Hardings ouders waren muziekliefhebbers, iedereen in huis bespeelde een instrument, en samen woonden ze regelmatig concerten bij. Daniel speelde vooral trompet. Op zijn dertiende besefte hij dat hij er wel aanleg voor had, maar liever partituren bestudeerde. Misschien was dirigeren wel meer iets voor hem. Met enkele vrienden werd een orkestje samengesteld en de pret kon beginnen. Volgens Harding zelf was dat ‘de beste manier om het dirigeren te leren’. ‘Je moet een orkest hebben waarmee je kunt werken. Maar voor zover ik weet, is dat alleen in Finland ook officieel zo georganiseerd.’

Mentor en voorbeeld

Simon Rattle is nog altijd een soort mentor voor hem: ‘Hij heeft een zeer grote invloed op me gehad. Hij heeft me uiteraard veel bijgebracht op technisch vlak: hoe je dingen fysiek overbrengt, hoe je het best met een orkest repeteert en communiceert. Maar ook mijn repertoire wordt sterk door hem beïnvloed. Anderzijds blijven we natuurlijk toch heel verschillende personen, met een andere smaak, en andere benaderingen. Hoe beter je elkaar leert kennen, hoe opmerkelijker dat onderscheid ook wordt. In elk geval heb ik er geen moment voor gevreesd niet mezelf te zijn. Het is onnozel daarover in te zitten. Ik heb persoonlijkheid en ideeën genoeg. Het is veel moeilijker iemand anders te zijn dan jezelf.’

Een van de verschillen tussen beide dirigenten is bijvoorbeeld dat Rattle ruim dertig jaar gewacht heeft om zijn Beethoven-cyclus vast te leggen, en hij zijn eerste Brahms-symfonie nog moet opnemen, terwijl Harding zijn discografie meteen begon met Beethoven-ouvertures en een fenomenale Derde en Vierde symfonie van Brahms. Een generatie jonger, minder geïntimideerd door de traditie misschien?

‘Nee, die opnames waren gewoon een praktische keuze. Ik had misschien ook liever eerst uitgepakt met Bela Bartoks Wonderbare Mandarijn of Igor Strawinsky’s Sacre du Printemps. Maar die had de platenfirma nog in de catalogus zitten, met Rattle. Dus moest ik iets anders kiezen. Maar het klopt dat Rattle altijd extreem behoedzaam is geweest met, laten we zeggen, het grote Duitse repertoire. En dat heeft gewerkt, als je ziet hoe hij het nu dirigeert. Bij mij was het anders. Ik dacht: dat repertoire is altijd moeilijk, dus laat ik er maar meteen aan beginnen. Ik verwacht van mezelf niet dat de manier waarop ik die werken nu doe, in enige zin gelijkt op wat ik er over veertig jaar misschien mee zal doen. Maar later kan ik tenminste buigen over veertig jaar ervaring, en diezelfde werken dan misschien wel iets beter leiden. Ik probeer zo’n cd-opnames ook niet te ernstig te nemen. Die Brahms is een indruk van het moment, extreem, zoals je alleen maar kunt zijn als je jong bent. Er zit heel veel in dat ik nu niet meer zo zou doen. Maar toegegeven, ook verschillende zaken waarmee we nieuwe mogelijkheden hebben geopend.’

Toch ziet hij ervan af om ook de eerste twee symfonieën op te nemen: ‘Nee, ik ben ondertussen al een beetje gegeneerd over die derde en vierde. Over twintig jaar misschien. Als ik ze nu zou leiden, krijg ik in de huidige conjunctuur misschien nooit meer de kans ze nog eens te doen. Het is helaas niet meer zoals bij Karajan, dat je het hele symfonische repertoire in de loop van je carrière een keer of vier kunt vastleggen.’

Een andere belangrijke ontmoeting was die met Claudio Abbado. Het was samen met hem dat Harding in ’98 de Don Giovanni-productie van Peter Brook voorbereidde en dirigeerde. Wat was het grote verschil met Rattle?

‘Abbado was eigenlijk mijn eerste voorbeeld: toen ik hem als kind zag dirigeren, wilde ik zelf ook dirigent worden. Dus, je kunt je voorstellen wat een ongelooflijke belevenis het was dat ik hem een jaar of zeven geleden leerde kennen, hem mocht assisteren, en met hem kon optrekken. Ik heb van Abbado niet zo concreet “geleerd” als van Rattle. Met Claudio heb ik bijvoorbeeld nooit partituren doorgenomen en bestudeerd hoe je bepaalde passages slaat. Maar wat ik aan hem zo schitterend vind, is zijn zeer mysterieuze manier van werken. Op repetities werkt Rattle altijd heel duidelijk en analytisch: je weet exact waar hij heen wil, hij sleutelt aan elk detail tot het precies zit zoals hij het wil, als een soort horlogemaker. Abbado werkt heel anders: je kunt hem uren zien repeteren, en nog altijd niet weten wat hij nu precies gedaan heeft. Maar op het concert gebeurt er steeds iets ongelooflijks. Na al die jaren weet ik wat hij doet: he just checks. Abbado heeft een heel bijzondere manier om orkestmusici uit hun pijp te laten komen. Hij probeert alle groepen uit, organiseert het geheel tot op het moment dat hij iedereen vertrouwt, en tijdens het concert komt alles tot leven. Abbado geeft de muzikanten zelf een heel grote verantwoordelijkheid. Hij legt ze weinig op, geeft weinig precieze richtlijnen, maar inspireert ze om op het moment met een grote vrijheid, creativiteit en alertheid te musiceren. Ik bewonder die kunst om elke muzikant beter te laten spelen dan hij van zichzelf zou verwachten. En Abbado heeft – misschien op Carlos Kleiber na – de mooiste, meest elegante en meest expressieve gestiek van allemaal.

Het was die louter fysieke schoonheid van zijn bewegingen die mij zo aansprak toen ik hem op mijn elfde, twaalfde op tv zag: zo moest een dirigent eruitzien! De perfect lichamelijke uitdrukking van de muziek. Wat ik ook zo knap vind aan hem: hij kan op een volstrekt kalme en ontspannen manier een ongelooflijke spanning creëren op een concert. Hij is allesbehalve een dictator. Hij weet wat hij wil, en heeft zich erop beraden dat ook te krijgen. Dat doet hij met een altijd vriendelijke, maar gewiekste charme.’

Het banale

In Brussel dirigeert Harding de mooiste en meest aangrijpende van Sjostakovitsj’ vijftien symfonieën: de Veertiende, die Sjostakovitsj opdroeg aan zijn vriend-collega Benjamin Britten, en waarin hij vertrok van gedichten van Guillaume Apollinaire, Federico Garcia Lorca en Rainer Maria Rilke.

‘Ik heb lang niet van die twee componisten gehouden. Maar ik had een te oppervlakkig beeld van hun muziek. Ik heb ze allebei leren waarderen door concerten van Rattle: Britten in zijn SerenadeOpus 31voor tenor, hoorn en strijkers, Sjostakovitsj in zijn Vierde symfonie. Het is me duidelijk geworden dat het banale een belangrijk en bewust deel uitmaakt van hun muziek. En voor mij zijn ze allebei het sterkst in hun donkerste werken. Sjostakovitsj’ Vierde is een ongelooflijk intens, duister, onverzoenlijk en onverbiddelijk stuk muziek, en zijn Veertiende moet het duisterste, meest compromisloze en genadeloze stuk muziek zijn dat ik ooit ben tegengekomen. In Luzern hebben we ze deze zomer gespeeld naast een ander programma met Mahlers Das Lied von der Erde. Het bleek een fascinerende confrontatie van twee werken die in veel opzichten aan mekaar verwant zijn, maar in zeker één opzicht diametraal tegengesteld. Mahler vocht en vocht, maar vond uiteindelijk toch een soort troost en berusting of verlossing in de dood. Sjostakovitsj daarentegen heeft naar aanleiding van zijn symfonie eens gezegd dat er veel te veel westerse muziek is, die ons probeert te vertellen dat de dood oké is, of zelfs mooi. Hij wilde een stuk schrijven over het feit dat de dood voor veel mensen te vroeg komt, dat hij brutaal kan zijn, en gewelddadig. Dat stuk bevat niet het geringste restje hoop of verzoening met de dood. Ik ken heel weinig stukken die emotioneel zo veel van je vergen als uitvoerder, als deze Veertiende van Sjostakovitsj.’

Jo Paumen

‘Ik verwacht van mezelf niet dat de manier waarop ik die werken nu doe, in enige zin gelijkt op wat ik er over veertig jaar misschien mee zal doen.’

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content