Samuel Johnson verhuisde in 1748 naar Gough Square 17 – waar hij tot 1759 bleef wonen – omdat het boek dat hem onsterfelijk zou maken, A Dictionary of the English Language, in de onmiddellijke nabijheid van dat adres gedrukt werd. Het heeft wel iets ontroerends, een schrijver die zich neervlijt naast de schoot die zijn kind moet baren.

Maar het eigenlijke schrijven van een woordenboek was minder romantisch, hoewel het op zolder plaatsvond: het vergde behalve het brein van Johnson zelf ook de noeste vlijt van zes amanuenses – tezamen vormden deze onderling geschakelde pennenlikkers zoveel als zijn Windows 1748. Vijf van hen waren Schotten, wat me frappeert, mede omdat zijn biograaf James Boswell ook een Schot was en Johnson een fameuze antipathie jegens het Pictendom koesterde.

Maar ik moet bekennen dat ik dat soort schaamteloosheid erg aantrekkelijk vind aan die grote, almaar kwinkslagen grommende man, met zijn bijziendheid, zenuwtrekjes, melancholie en sarcasme – deze reus lijkt op een personage uit een boek dat Roald Dahl jammer genoeg nooit geschreven heeft.

Johnsons huis-thans-museum in Londen is een monument voor de Engelse taal. Het is doortrokken van het soort ironische plechtstatigheid waar de Fransen maar niet in slagen. Ik word er ontvangen door een dametje van een jaar of tachtig, dat mij zelf laat uitrekenen hoeveel mijn prentbriefkaarten kosten, en ondertussen over haar ervaringen als au pair in het Duitsland van 1938 vertelt. Ja, deze cultuur is bezeten van de biografie, niet alleen als literair genre maar ook als levensfilosofie, als methode om de enkeling af te bakenen tegenover de geschiedenis – het kalmeren van de voortrazende tijd is een oude Britse obsessie.

In een vitrine zijn de gebruikelijke trivia bij elkaar gelegd, de restjes fysieke Johnson: de handtekening, de lok grijs haar, waar niet bij staat of die uit zijn pruik is geknipt, de ademtocht… Maar laat ik het over woorden hebben.

Elke johnsonist is per definitie ook een boswelliaan. Hoe kun je nu ook niet van Boswell houden, die Boswell in Holland 1763-1764 schreef en ons het plezier deed van een briefje in het Nederlands, gedateerd 2 januari 1764: ‘Mijn Heer en Vrind, Ik heb niet mar en cleyn Beytie Hollans, en Ik heb niet een Dictionarie myn te helpen; mar Ik heb een groot lust in dat taal te schryven, en Ik sal het probeeren. Mynheer can lauchen, als hij beleeft: Waarom niet?’

James Boswell was volgens mij een groter schrijver dan Samuel Johnson, die zonder zijn Dictionary wellicht verschimd zou zijn. Maar ik sta hier niet als Paris met een appel in mijn hand. En onmiskenbaar is het Woordenboek er wel.

Op de zolder in Londen waar het is gemaakt – en die de Blitz heeft overleefd, zij het half verkoold – buig ik me over een facsimile, maar ik kan niet zien wanneer die is verschenen, want het is nu eenmaal een facsimile, een reusachtige fax uit het jaar MDCCLV. De twee delen bevatten 42.773 woorden. De eerste druk bedroeg tweeduizend exemplaren. Prijs: 4 pond 10s. 0 d., voor menigeen een maandloon.

Shakespeare moest het nog zonder woordenboek stellen, maar na 1600 verschenen er tientallen, dikwijls volgepropt met zogenaamde inkhorn terms, inktpotwoorden, studeerkamertaal, meestal Latijnse en Griekse woorden met Engelse suffixen die geen hond kende. Johnson legde als eerste het accent op de woorden die de beste Engelse schrijvers ook werkelijk gebruikten. Hij was de uitvinder van het illustrerende citaat uit hun geschriften: het Woordenboek telt gemiddeld bijna 2,5 citaten per woord. De romantici waren er dol op: Robert Browning las het van kaft tot kaft eer hij zichzelf ‘dichter’ durfde te noemen; Wordsworth, Keats en de gezusters Brontë zwoeren erbij. Tot 1928, het jaar waarin de Oxford English Dictionar y werd voltooid, met tien keer zoveel lemmata, en de moderne lexicografie de grote Johnson verzwolg, was dit het standaardwerk in ieder enigszins geciviliseerd huishouden.

Ik blader erin, wat een heel karwei is, want de maten corresponderen met die van Johnson zelf. Het eerste woord is ABA’CKE, wat ‘backwards’ betekent, maar ook in Johnsons tijd al verouderd was; het laatste ZOO’TOMY, ‘dissection of the bodies of beasts’. Sommige definities en etymologieën zijn slordig of komisch of absurd, vele archaïsch. Ook in 1928 moet belly-timber, i.e. ‘food; materials to support the belly’ de gebruiker al wonderlijk zijn voorgekomen. Over het woord spider fantaseert professor Gobelijn dat dit misschien van ‘ spy dor, the insect that watches the dor‘, stamt ( dor is bromvlieg).

Er bestaat een moderne editie van capita selecta, Samuel Johnson’s Dictionary, Selections from the 1755 work that defined the English language, bezorgd door Jack Lynch (Atlantic Books, 2004). Maar wat heb je eraan?

Ontzettend veel. Gooi nooit je oude woordenboeken weg. Je vindt er dizzard in, dwaas of sufferd, wat niet in de Van Dale Engels-Nederlands staat, maar toevallig wel in de historische roman die ik net aan het lezen ben. Juist de gestaag toenemende gedateerdheid is gestaag toenemende winst. Wie zich verdiept, nee verliest in Johnson zit op een dag ergens halverwege de achttiende eeuw de krant te lezen. De industriële revolutie is begonnen. Het Empire breidt zich steeds verder uit. Ben Franklin experimenteert met electricity: ‘The industry of the present age (…) has discovered in electricity a multitude of philosophical wonders.’ Zo’n lemma gaat over de verbazing van de oude wereld. Ondertussen spreek je over de schrijver van het Woordenboek en niet de samensteller, wat impliceert dat jij de lezer ervan bent en niet de gebruiker. Dat is verrukkelijk: je bent consument af, je kunt je ongestoord verdiepen in de kronkels van een man die als ‘ik’ in zijn eigen woordenboek rondspookt, zodat zijn Dictionarie ook een Beytie een neurotische autobiografie is.

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content