Jan Braet
Jan Braet Jan Braet is redacteur cultuur bij Knack.

De geboorte van de etskunst in België onder de vleugels van duivelskunstenaar Félicien Rops.

De eerste moderne kunstenaar van België zag in Namen het levenslicht. Was hij aan de Maas gebleven, dan had Félicien Rops (1833-1898) het nooit tot modern kunstenaar geschopt. Om de eerste in België te zijn, moest je vertrouwd zijn met Parijs, hoofdstad van de negentiende eeuw. Daar maakte Charles Baudelaire uit wie een ‘peintre de la vie moderne’ was: hij die het heden bij de staart kon pakken. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan. De academie bewaakte streng de normen van de ware kunst: de verheerlijking van het verleden.

Nerveuze geesten interesseerden zich voor het leven op straat, in de cafés, de bordelen en de politieke clubs. En ze maakten zich er vrolijk over. Ze stichtten satirische blaadjes en leefden zich uit in spitse karikaturen. In Le Charivari zette Honoré Daumier corrupte rechters in hun hemd. Hij durfde zelfs de spot drijven met Burgerkoning Louis Philippe. Een verblijf van zes maanden in de nor – voor majesteitsschennis – kon hem amper afkoelen.

Parijsfreak Rops stichtte in België samen met Charles de Coster zelf zo’n vliegend blaadje, Uylenspiegel. Daarin haalden ze de ijdelheden van de wereld over de hekel. Op Franse sympathie konden ze zeker rekenen. Van zijn verblijf in ‘La Pauvre Belgique’ herinnerde Baudelaire zich maar één kunstenaar die naam waardig, Félicien Rops. Een echte ontdekking was het niet, want hij had al op Rops een beroep gedaan voor het frontispies van zijn gedichtenbundel Les Epaves. Alle twee beleden ze het symbolisme, met bijzondere aandacht voor de macabere kruisbestuiving tussen de dood, het lijden, de duivel en de vrouw. Eigenlijk had hun beider uitgever hen met elkaar in contact gebracht. Zijn naam was Auguste Poulet-Malassis. Overmand door schulden en problemen met de censuur, verkoos die Brussel als standplaats boven Parijs.

Het kan verkeren. Rops kon met Namen nooit veel aanvangen, en omgekeerd. Sinds een poos is het anders. In 1964 richtte de stad in haar oude hart een herenhuis in als Musée Felicien Rops. De collectie blijft groeien, de website is van een voorbeeldige helderheid (www.ciger.be), verzorgde tentoonstellingen volgen elkaar op. Alleen de verbouwingen blijven aanslepen. Van de vaste verzameling is nu niets te zien.

VAN KWAAD NAAR ERGER

De duivelse en pornografische kantjes van Rops’ wereld blijven achterwege in de tentoonstelling La magie de l’encre. Ze is gewijd aan de lotgevallen van het internationale genootschap van graveerders dat hij tussen 1869 en 1876 in België van de grond probeerde te krijgen. Graveren, dat is leven! Wie het vlietende leven wil vastleggen, houdt van een vrije hand. Hij tekent en etst. Zelfs als hij gaat schilderen, kiest hij voor de snelle weergave van de dingen, de mensen en het landschap om hem heen. Hij is de geboren impressionist. Lui die bezeten waren door die moderne microbe, lagen toen in België nog te slapen.

Waarom Rops per se in eigen land iets op gang wou krijgen wat in Parijs op wieltjes liep, blijft een raadsel. Hier geen prachtig winkelpand zoals uitgever Alfred Cadart bezat op de hoek van de rue Richelieu en de rue Ménars. Hier geen hoogbegaafd drukker als Auguste Delâtre, geen kunstenaars die van de etskunst evenveel kaas hadden gegeten als Bracquemond, Jacquemart en Lalanne in Parijs.

Het ontbrak ons land vooral aan een goed overheidsbeleid. In Frankrijk kocht de staat de etsplaten die graveurs naar beroemde schilderijen uit het vaderlandse erfgoed maakten. Het nationale Prentenkabinet in het Louvre bracht ze vervolgens in druk en verkocht ze. In België bestond alleen een systeem van jaarlijkse subsidies aan kunstenaars, wat de productie noch de creativiteit erg stimuleerde.

Voor de eerste uitgave van De Costers schelmenroman La légende d’Ulenspiegel (1867) had zijn spitsbroeder Rops veertig gegraveerde illustraties beloofd. Maar de satanist uit Namen had zichzelf overschat. Ruim na de deadline kwam hij op de proppen met slechts een handvol platen. Op de valreep deed De Coster een beroep op Adolphe Dillens, Charles De Groux en Edmond de Schampheleer. Die hadden al etsen gemaakt voor zijn vorige boek, Les Légendes Flamandes. Ook een nieuweling in het vak, landschapsschilder Hippolyte Boulenger, werd erbij gehaald. Rops maakte hem in een recordtijd vertrouwd met de geheimen van het etsen. Hij leidde ook Storm van ’s Gravesande op – zijn beste leerling – en Hippert, Goethals en Vanderhecht.

Niet dat etsen zo aartsmoeilijk is. Het volstaat om met een naald op een zwart geverniste koperen plaat te krassen. Een bijtend zuur vreet het vernis van de ontblote delen en maakt de groefjes dieper. Een oplosmiddel verwijdert dan de rest van het vernis. De inkt loopt in de groefjes, de prent is drukklaar. Natuurlijk zijn er finesses en varianten aan verbonden. Hoofdzaak is dat je een rastekenaar bent.

Met een man en een paardenkop stichtte Rops in 1870 voor het eerst een Société Internationale des Aquafortistes naar Parijs’ model. Het doel was, het gevoel voor de etskunst ’te verspreiden en te ontwikkelen’. Dat moest gebeuren door de ‘publicatie van een dubbele maandelijkse bundel, en door de organisatie van tentoonstellingen’. Hun kenspreuk luidde: Ungibus et morsu vives!, ‘Kom tot leven door de klauwen en de beet’.

DE GRAVIN VAN VLAANDEREN

Wellicht zou Rops nooit van wal gestoken zijn zonder beslagen prentendrukker. François Nys, geboren Antwerpenaar, maar in Parijs gevormd door Delâtre, was bereid om zich in Brussel te vestigen. Hij stond garant voor degelijk werk. Bovendien sprak Rops, zoon van een industrieel, zijn aristocratische relaties aan en maakte er steunende leden van. Marie von Hohenzollern-Sigmaringen, gravin van Vlaanderen, aanvaardde het peterschap. Het hielp dat ze zelf een aardig stukje met de etsnaald overweg kon.

De zaak was amper georganiseerd of Rops liet ze al in de steek. Hij vertrok naar Frankrijk om er schetsen te maken in de buurt van de slagvelden in de Frans-Pruisische oorlog (1870). Aansluitend zocht hij inspiratie in de volksopstand van Parijs, de Commune (1871). Toen met de val van het Keizerrijk zijn uitgever Poulet-Malassis naar Parijs terugkeerde, zag Rops geen reden waarom hijzelf zijn Franse verblijf niet zou verlengen. Van Brussel leek hij zijn buik vol te hebben. Aan een vriend schreef hij in die dagen: ‘Ik wil best in die slijmerige agglomeratie wonen als ik er maar niet moet blijven & ik mijn laars mag lappen aan het gezag dat er op onzindelijke wijze in mekaar zit…’

Het moet een haat-liefdeverhouding zijn geweest. In 1874 hield hij in Brussel immers voor de tweede keer een Société Internationale des aquafortistes boven de doopvont. Het was de goede keer, niet in het minst omdat hij beter omringd was. Rops bedacht de Engelse ambassadeur John Savile Lumley – een knap etser – met het voorzitterschap, en werd zelf ‘directeur van de publicaties’. De abonnees hadden recht op een maandelijkse levering van acht etsen. Tussen maart 1875 en september 1876 verschenen er twaalf bundels. Meer zat er niet in.

Internationaal van roeping, moest het genootschap het grotendeels zonder buitenlandse inbreng doen. Na een behoorlijke start, zakte het niveau naar de middelmaat, en bleef daar steken. Noch als directeur noch als etser zette Rops veel zoden aan de dijk. De pers besprak de laatste uitgave niet eens meer. Het initiatief had zelfs de sympathie verspeeld van L’Art Universel, het blad waar zijn vriend Camille Lemonnier de scepter zwaaide. Het genootschap eindigde evenwel in schoonheid, met een expo universel des aquafortistes in 1876.

Drukker François Nys pakte zijn boeltje en keerde terug naar Parijs. Maar ook daar was de etskunst niet langer de frisse spits van het moderne. Nieuwe reproductietechnieken, zoals de heliogravure, kwamen in de mode. De prestigieuze zaak van Alfred Cadart ging in 1882 op de fles.

Op basis van de studie van Catherine Méneux, heeft het Musée Félicien Rops een minutieuze tentoonstelling in elkaar gezet. Ze brengt de historie van de Société volledig in kaart. De twaalf verschenen bundels van telkens acht etsen zijn integraal te bekijken in ladenkastjes. De liefhebber trekt ze met gepaste eerbied één voor één open. Het moderne is er allang uit vervlogen, wat rest zijn landschapjes en portretten uit de dierbare, oude doos.

‘La magie de l’encre’, tot 3.12, Musée Félicien Rops, 12 rue Fumal, Namen. Elke dag behalve op ma. open van 10 tot 18 u.

Jan Braet

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content