In Palermo is het proces aan de gang over geheime onderhandelingen tussen de Italiaanse staat en de Siciliaanse maffia. Ze moesten meer dan twintig jaar geleden een einde maken aan een reeks moordaanslagen, waarvan ook de legendarische onderzoeksrechter Giovanni Falcone het slachtoffer werd. Ooggetuige Attilio Bolzoni, journalist bij de krant La Repubblica, graaft in het verleden.

Palermo, dertig jaar geleden. Jarenlang nam ik de Giornale di Sicilia door voor zijn overlijdensberichten. Die bevatten de beste informatie. Een machtig man ging dood en ik zocht de ‘vriend’ die zijn overlijden betreurde, degenen die ‘een onvergetelijke figuur’ herdachten. Ik las de namen van al wie ‘pijnlijk getroffen’ was door dit ‘plotselinge heengaan’. Soms bevestigden ze wat ik al wist over bepaalde banden, andere keren was ik verrast. Voor de rest was de Giornale di Sicilia zo voorspelbaar als een dodenmis.

In die tijd spraken de procureurs-generaal nooit het woord ‘maffia’ uit bij de opening van een gerechtelijk jaar. De politie zat geen misdadigers noch maffiosi achterna, alleen dieven en desperado’s, op de dool in deze verstikkende stad, in de greep van een onwezenlijke rust. Men zei: de maffia bestaat niet. En wanneer een man de stilte verbrak, verklaarde dat hij een maffioso was, ging het gegarandeerd om een gek. Maffiosi spreken nooit.

Leonardo Vitale zat enkele jaren weg te kwijnen in een asiel, zomaar. Het was een bescheiden ‘man van eer’, als knaap ‘ingewijd’ op voorspraak van zijn oom, die hem op een dag ertoe had gebracht om een wit paard te doden. Gewoon om de koelbloedigheid van de jongen op de proef te stellen. De eerste keer weet men nooit waarom men doodt. Later, na enkele jaren dienst bij de cosa nostra, zou Vitale het licht zien en besluiten om een reeks namen door te spelen aan het gerecht. Men sloot hem op bij de gekken. In werkelijkheid was hij de eerste spijtoptant van de cosa nostra, nog voor de historische Tommaso Buscetta.

De dikkerd

Van wat de Siciliaanse maffia in het diepste geheim beraamde, wist men toen niets of bijna niets. De opkomende macht van de Corleonezen van Toto Riina was slecht bekend. In onze artikels noemden we die boeren die uit de provincie ‘de winnaars’, in tegenstelling tot de stadslui, ‘de verliezers’.

Corleone is een gemeente in de provincie Palermo die niet had gewacht op de avonturen van Don Vito, de godfather van Francis Ford Coppola, om zich te verzekeren van een wereldwijde reputatie. In de jaren vijftig gaven geweerschoten het ritme van het leven van de inwoners even goed aan als de kerkklokken. Daar werd Toto Riina geboren, bijgenaamd ‘de dikkerd’, de man die van de cosa nostra (‘onze zaak’) cosa sua (‘zijn zaak’) maakte. De man die zijn zaak uitbouwde tot een imperium van vernieling. De man die zich volpropte met vlees, dieprode wijn dronk terwijl hij opdrachten tot moorden uitdeelde. ‘Oom Toto’ wilde de baas spelen van Corleone tot Rome, aanslag na aanslag, bom na bom. Een gek. Een megalomane terrorist. Een brave huisvader. Slim, goedzakkig, meedogenloos.

Onder dat bewind wist men in Palermo nooit met wie men te maken had. Met wie men sprak, wie onze bronnen werkelijk waren. Want de maffia spreekt nooit haar naam uit.

4 mei 1980. Een speciale dag, vierentwintig uur in een volmaakt Absurdistan. Ik ben in Monreale, een provinciestad van Palermo, in de straatjes waar de avond tevoren de processie van de Santissimo Crocifisso is uitgegaan. De plaats waar kapitein Emanuele Basile werd vermoord, terwijl hij met zijn familie naar de processie keek. Er werd gelachen. Er weerklonken geweerschoten. In de menigte zakte een man neer. Zijn dochtertje van vier moest uit zijn armen worden gerukt.

Ik kom aan bij de politiekazerne. Drie officieren staan er als geslagen honden bij. De hele nacht hebben ze de drie moordenaars van kapitein Basile ondervraagd en misschien gefolterd. Ze hebben geen woord losgekregen.

Rond tien uur komt er een ander bericht: er is een razzia gehouden in Uditore, deelgemeente van Palermo. Een twintigtal maffiosi, de Spatola’s, Inzerillo’s, Gambino’s zijn aangehouden. Totale verwarring. We verliezen de trappers. Is er een verband, en zo ja welk, tussen de drie doders van kapitein Basile en de maffiabaas uit Uditore?

Ik haast me naar mijn krant om mijn stuk te schrijven. Op dat ogenblik loopt het nieuws over Uditore binnen: om 1 uur ’s nachts heeft de politiechef van de provincie Palermo alle functionarissen van de mobiele brigade dringend ontboden om zogezegd ‘een oproer in de gevangenis van Ucciardone’ te kalmeren. In werkelijkheid is er geen oproer geweest. De politiechef heeft alle functionarissen laten onderbrengen in een kazerne om ze er gevangen te houden, zonder contact met de buitenwereld. En om de maffiabaas van Uditore te klissen, liet hij een externe politiemacht aanrukken, uit Rome en Reggio di Calabria. De hooggeplaatste wantrouwt zijn eigen mensen.

Ik zit te dralen voor mijn blanco blad. Ik weet niet waar ik moet beginnen. Met de arrestatie van de drie moordenaars van de kapitein? Met de opsluiting van politiemannen door de politiechef? Palermo jaagt me angst aan.

Een kostbare schat: de macht

Sommige kwetsuren genezen nooit. Sommige herinneringen blijven voor altijd. Zoals die van 30 april 1982.

Zopas is de regionale secretaris van de Italiaanse communistische partij vermoord, Pio La Torre, het parlementslid dat zich jarenlang inspande om er een antimaffiawet door te krijgen. De wet zou er komen, na zijn dood. En zelfs na die van generaal Dalla Chiesa, die vier maanden na hem zou worden vermoord.

Die ochtend ben ik ter plaatse, notitieboekje in de hand, misselijk als wat. Bij mijn aankomst in het straatje zag ik van ver een been uit het raam van een auto hangen, die van De La Torre. Eromheen, roerloos als standbeelden, staan de onderzoeksrechters Giovanni Falcone, Paolo Borsellino, Rocco Chinnici en commissaris Antonino Cassara, bijgenaamd ‘Ninni’. Ik groet Falcone, groet Chinnici, en heb niet de moed om Borsellino aan te kijken, die met zijn rug tegen de muur staat en een sigaret aansteekt terwijl hij nog een peuk tussen zijn vingers houdt.

Ik stap op commissaris Cassara toe, en vraag hem: ‘Ninni, wat is er gebeurd?’

Hij antwoordt me: ‘Deze stad is bevolkt met wandelende lijken.’

Er is een fotograaf bij. Hij fotografeert ze alle vier.

Wanneer ik een vergeelde krant doorneem, kom ik die foto nog weleens tegen. Dertig jaar later vervult hij me nog altijd met afschuw. Ninni Cassara, Rocco Chinnici, Giovanni Falcone, Paolo Borsellino. Ze werden alle vier vermoord, in de daaropvolgende jaren.

Palermo begon te veranderen toen men een dossier toevertrouwde aan een jonge onderzoeksrechter die van de rechtbank van Trapani kwam: Giovanni Falcone. Een Palermitaan die terug in zijn geboortestad was komen wonen, aan de Via Notarbartolo, waar de voor sommige Sicilianen kostbaarste schat wordt bewaard en beschermd: de macht.

Winter 1979. De eerste voorzitter van het hof van beroep, Giovanni Pizzillo, is razend. Sinds enkele dagen krijgt hij het ene telefoontje na het andere. Hoogeplaatste lui maken hun beklag over een financieel onderzoek. Een rechter heeft een bekende aannemer van openbare werken laten controleren, Rosario Spatola, die zowat in elke gemeente werven opent en duizenden families werk bezorgt. Pizzillo ontbiedt in zijn kantoor het hoofd van de onderzoeksrechters, Roco Chinnici, en spelt hem flink de les: ‘U bent de economie ten gronde aan het richten met al die financiële controles. Belast die Falcone met andere dossiers.’

Sinds jaren houdt het gerecht zich gedeisd. De gerechtszaken worden afgehandeld onder procureurs en advocaten, tot in de wandelgangen. De beslissingen vallen ’s zondags op het platteland en ’s zomers, in de residenties aan de kust. Veroordelingen tot levenslang zijn bestemd voor de wrakken, voor degenen die aan de zelfkant van Palermo leven.

In het labyrint van de rechtbank doet Falcone iets wat niemand ooit heeft gedaan, en wat het onderzoeksveld grondig verandert. Hij duikt onvervaard in financiële circuits, kredietinstellingen, fiscale constructies. Hij begrijpt dat de maffia opbloeit als een bloem op deze mestvaalt. Hij is een buitengewoon technicus. Een oorlogsmachine. En hij kijkt ver vooruit.

Zijn bureau is overdekt met checks. Hij heeft zijn onderzoek naar Rosario Spatola aangevat. Blanco strafblad. De aannemer heeft net een openbare aanbesteding gewonnen voor 422 appartementen. De onderzoeksrechter ontdekt dat Spatola de gewoonte heeft om overheidsopdrachten in de wacht te slepen met grote kortingen, en het uitdelen van bergen cash. Falcone volgt de financiële bewegingen. En hij vergelijkt ze met ‘stortingen’ die uit Cherry Hill in New Jersey komen, waar de Amerikaanse ‘neven’ van Spatola wonen, sinds 1964 geëmigreerd uit de Palermitaanse gemeente Passo di Rigano. Doorheen huwelijksbanden zijn de Spatola’s, van dichtbij of van ver, verwant met John Gambino, de machtigste maffioso van Amerika.

500 kilo TNT

Het is de eerste keer dat een speurder zich niet meer concentreert op individuele misdaden maar op de verbanden tussen het ene delict en het andere, tussen een maffioso en een andere maffioso. Het is de eerste keer dat een rechter begrijpt dat hij eigenlijk een onderzoek voert naar een enkele criminele organisatie: de cosa nostra. Hij weet het nog niet, maar zijn dossier over Spatola zal zijn leven voorgoed overhoopgooien. De Spatola’s en hun verwanten zijn drugshandelaars. De rijksten van het eiland. De grootste beschermelingen van de politiek. De meest begunstigden door de openbare administraties. Dit onderzoek is de eerste stap naar het megaproces van 1986 tegen de cosa nostra. 476 maffiabazen, voor de eerste keer voor een assisenhof. Berecht, voor de eerste keer, samen, en veroordeeld, voor de eerste keer, en definitief, samen.

Ik ontmoet Giovanni Falcone helemaal in het begin, in zijn kantoor op de eerste verdieping van het gerechtshof van Palermo. Het is in de lente van 1982. Een wat afstandelijke man, afwachtend, omzichtig. Hij zegt niet veel. Toont me zijn collectie ganzen uit terracotta en glas. Op zijn bureau staan blauwe en groene balpennen in het gelid. Hij zegt niets over zijn onderzoeken, herinnert zich de laatste artikels die ik heb geschreven. Ik vraag hem wanneer hij voor het eerst de maffia tegenkwam. Hij onderhoudt me over Palermo, zijn geschiedenis, zijn palazzi, zijn citroentuinen. Hij zegt het niet met zoveel woorden maar de maffia zat overal, tot in de kleinste uithoeken, tot in de minste gebaren van zijn bewoners.

Bij leven verloor hij bijna al zijn gevechten. Eenmaal dood werd hij bewierookt, het vaakst door zijn vroegere vijanden. Gevierd als een held van de natie, in zijn kist. Dertien jaar lang hadden ze geprobeerd hem om hem te vernietigen, op elk moment. Om wat hij deed en om wat hij niet deed.

Het lukte hen, op 23 mei 1992 om 17.56 uur, aan een bocht op de snelweg die de luchthaven Punta Raisi verbindt met Palermo. De instrumenten van het nationaal instituut voor geofysica en vulkanologie op de Erice-berg registreerden ‘een kleine seismische activiteit met het epicentrum tussen de gemeenten Isola delle Femmine en Capaci’. Het was geen aardbeving. Het was een lading van 500 kilogram TNT die de wagen van Giovanni Falcone opblies.

Laatste dag op Sicilië

De laatste keer dat ik Falcone zag was aan de vooravond van zijn overplaatsing naar Rome, als algemeen directeur strafzaken op het ministerie van Justitie. Hij trad net op als getuige op het proces van de moordenaars van procureur Gaetano Costa in Catania op Sicilië, de 28e februari 1991. Ik nodig hem uit voor de lunch. ‘Ik kom op twee voorwaarden’, antwoordt hij. ‘Geen interview en ik kies het restaurant. Om halfdrie in de Costa Azzurra.’

Zijn keuze verrast me. Hij lacht: ‘Daar zullen we rustig zitten.’ De Costa Azzura kijkt uit over de schitterende baai van Ognina. De eigenaar, Alioto, werd even ‘beroerd’ door een onderzoek van Falcone.

Stipt om halfdrie komt hij aan. Alioto heeft hem nog maar gezien of zijn kop wordt zo rood als een biet. Het restaurant is vrijwel leeg. In een hoek zit een oude man. Falcone zit aan het hoofd van de tafel. Rechts van hem zit Francesco La Licata van de krant La Stampa; links ikzelf, naast Felice Cavallaro van de Corriere della Sera. Na de zeevruchten krijgen we vis voorgeschoteld, sarago. Falcone vertelt over de nieuwe opdracht die hem in Rome wacht. Rond halfvier arriveert Pietro Grasso van het ministerie van Justitie, later nationaal antimaffiaprocureur (vandaag Senaatsvoorzitter).

We bestoken Falcone met vragen. Hij beantwoordt alles. Niemand van ons durft zijn notitieboekje boven te halen. ‘Una grappa, per favore,’ vraagt hij aan de kelner. We zijn om iets over vijven klaar met het gesprek. Falcone heeft geen blad voor zijn mond genomen. Wou hij eerst niet on the record, dan heeft hij zich bedacht. Ik keer terug naar mijn hotel, bel met La Repubblica, ik krijg een pagina.

Achttien jaar later, juni 2009.

Ik zit thuis op de bank. Het is nacht, ik blader door een tijdschrift, zie een artikel over procureur Pietro Grasso. Hij heeft het over Palermo, over het megaproces, de vreugdes, de teleurstellingen van een leven, de gevaren, de angsten. Hij vertelt dat hij meer dan eens aan de dood ontsnapt is. Zoals op zekere dag in Catania.

‘Vele jaren geleden zat ik met Falcone en drie journalisten in een restaurant. De hinderlaag was gespannen…’ De doders hadden Falcone en zijn escorte het restaurant zien binnengaan, hadden zich buiten verdekt opgesteld en maakten zich klaar om de onderzoeksrechter en alle anderen onder vuur te nemen. Ons, dus.

Alleen beslist men bij de cosa nostra niet zomaar om een vertegenwoordiger van de staat neer te knallen. De dood is gecodificeerd. Er is een ‘machtiging’ nodig. De schutters wilden het fiat krijgen van Benedetto Santapaola, de capo van de cosa nostra in Catania. Tot hun grote wanhoop hebben ze hem tevergeefs gezocht.

Het verhaal van de mislukte aanslag moest ik dus vernemen op een avond in 2009, gezellig op mijn sofa gezeten. Niemand had me ooit verteld dat ik ei zo na doorzeefd met kogels aan mijn einde was gekomen, en dat ik mijn leven dank aan het feit toen bijna niemand in Catania toen een gsm had.

Er is soms maar weinig nodig om je de stuipen op het lijf te jagen. Niet zozeer telefoontjes, anonieme brieven of kogels bij de post, nee. Eerder een glimlach. Een toespeling. Bijvoorbeeld wanneer een advocaat van een maffiabaas je per se een koffie wil aanbieden en je aanspreekt over een oud artikel, vier maanden geleden geschreven, dat zijn klant ‘niet zo beviel’. Maar eigenlijk komt de grootste angst voort uit eenzaamheid. Wanneer een mens, een journalist, een onderzoeksrechter, zich alleen voelt.

Spijtoptant van de staat

Falcone is dood. Zevenenvijftig dagen later, een andere aanslag. Een andere bom. Zijn beste vriend, zijn naaste collega, zijn erfgenaam, procureur Paolo Borsellino. De laatste dode van Toto Riina.

Die nacht van 19 juli 1992 probeer ik wanhopig de slaap te vatten. Ik blijf wakker tot ’s ochtends. In angst en twijfel. De twijfels van elke Siciliaan die zijn land kent. De moorden op Falcone en Borsellino zijn te ‘luidruchtig’ om te passen in een pure maffialogica. Te contraproductief. Ze zouden de cosa nostra fataal worden, want ze leidden tot de arrestatie van al hun chefs. Wat mag dan wel de dood van die arme Borsellino hebben versneld, op een julizondag, toen hij zijn moeder ging bezoeken?

De politie vond zijn moordenaars, soldaten van de cosa nostra, snel genoeg. Luttele maanden na de aanslag werden ze aangehouden. Twintig jaar mochten ze in de gevangenis slapen. En dan, twee jaar geleden, in 2011, kwamen sommigen onder hen vrij. Een gerechtelijke catastrofe. Bleek dat een valse spijtoptant, ter plekke verzonnen, hen had beschuldigd. Plots lag de ‘waarheid’ aan diggelen. De processen die de ‘waarheid’ hadden bekrachtigd, bleken waardeloos. Men ontdekte dat het eerste onderzoek verdraaid was door een hoge staatsfunctionaris. Waarom? Voor wie?

Falcone en Borsellino wisten zeer goed dat ze zouden sterven. Dat ze op de ene of andere dag zouden worden ’tegengehouden’, terwijl, op de achtergrond, leden van het staatsapparaat in gesprek waren of onderhandelden met de maffia om de bomaanslagen te stoppen. Deze onderzoeksrechters maakten de macht nerveus. Ze werden omsingeld met stiltes.

In Palermo loopt nu het historische proces over die geheime onderhandelingen tussen de staat en de maffia, meer dan twintig jaar geleden. Nicola Mancino, ex-minister van Binnenlandse Zaken, senator Marcello Dell’Utri (de historische rechterhand van Silvio Berlusconi), en hoge politieofficieren staan er terecht, naast cosa nostra-baas Toto Riina en Giovanni Brusca, de doder van Falcone. De beschuldiging luidt: samenzwering tegen de staat. Ik weet niet hoe dat allemaal moet eindigen, noch of men op een dag de waarheid zal kennen. Om die te achterhalen zou men niet zozeer een spijtoptant van de maffia nodig hebben, maar een spijtoptant binnen de staat.

’19 jaar na datum moest ik in een tijdschrift lezen hoe ik toen net niet doorzeefd was met kogels.’

Het instituut voor vulkanologie registreerde ‘seismische activiteit’. Het was 500 kilogram TNT die de wagen van Falcone opblies.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content