Welke invloed zal de Homo floresiensis hebben op de manier waarop wij onszelf zien?

Echt veránderen doet er niets. De ontdekking van de, vermoedelijk 12.000 jaar geleden uitgestorven, minimensjes op het Indonesische eiland Flores is verrassend, fascinerend, sensationeel zelfs – maar hoeft ons wereldbeeld daarom nog niet op z’n kop te zetten. Tenminste, als dat wereldbeeld rust op de wetenschappelijke fundamenten van het darwinisme: de moderne mens, Homo sapiens, is een diersoort die afstamt van de voorouderlijke mensaap waaruit ook de gorilla, de orang-oetan, de chimpansee en de bonobo zijn voortgekomen. Wij stammen niet alleen af van apen, wij zijn apen. Dat velen dat nog altijd een lachwekkende, belachelijke of ronduit schokkende gedachte vinden, toont meteen aan waar het schoentje knelt: de mens denkt dat er een diepe kloof gaapt tussen hemzelf en de rest van het dierenrijk.

In zijn boek De nieuwe mens, waarin hij de gevolgen van de biotechnologische revolutie probeert te voorspellen, gaat de Amerikaanse auteur Francis Fukuyama op zoek naar de X-factor: datgene wat ons tot mens maakt. Geen makkelijke klus, geeft hij zelf gaandeweg toe. Alles wat zo eigen is aan de mens – intelligentie, zelfbewustzijn, altruïsme, cultuur, taal – vindt men evengoed, in mindere of meerdere mate, terug bij andere diersoorten.

Dat komt natuurlijk omdat de X-factor niet bestaat. Soorten hebben geen ‘essentie’, soorten zijn veranderlijk, ze evolueren. De evolutieleer is per definitie anti-essentialistisch. Het is de mens die de natuur onderverdeelt in soorten, met als vuistregel: als twee vruchtbare individuen van een verschillend geslacht geen nakomelingen kunnen produceren, behoren ze tot verschillende soorten. Zogenaamde hybriden bestaan wel, maar zijn zelf onvruchtbaar. De muilezel, bijvoorbeeld. Ook de kruising van mens en bonobo, die veel dichter bij mekaar staan dan paard en ezel, zou in theorie een levensvatbaar individu kunnen opleveren.

Met de Homo floresiensis hebben we nóg meer gemeen – de kloof is kleiner geworden. De ontdekking van de minimens is dan ook niet alleen van wetenschappelijk belang, ze heeft tevens een grote educatieve waarde. De landbouwrevolutie, oorsprong van onze beschaving, was net van start gegaan toen we de aarde nog deelden met een andere mensensoort. Volgens zoöloog Desmond Morris zou dat besef, in theorie althans, de definitieve doodsteek moeten betekenen voor alle godsdiensten, onder meer omdat nu de vraag kan gesteld worden: had de minimens een ziel? Een miniziel? Kende hij religieuze rituelen? Geloofde hij in een leven na de dood? Stel dat hij nog niet uitgestorven is en we komen er eentje tegen: sturen we hem naar school of stoppen we hem in de dierentuin? En als we hem doden, is dat dan een jachtmisdrijf (wegens beschermde diersoort) of gewoon moord?

De Australische filosoof Peter Singer meet onze morele vooruitgang aan de mate waarin we de cirkel van onze ‘ethische gemeenschap’ vergroten: we zijn inmiddels zo ver dat we de hele mensheid rechten toekennen, dus is het volgens hem nu de beurt aan de andere mensapen. De wetenschap dat we niet alleen behoren tot de primaten, maar ook in onze eigen tak van hominiden (recent) gezelschap hebben (gehad), kan dat proces versnellen.

Er zijn in het verlichte Westen, vooral in de VS maar ook bij ons, nog altijd mensen die huiveren bij elke biologische, reductionistische verklaring van het menselijk gedrag. Dat bewijst dat er nog een lange weg te gaan is vooraleer ‘Darwins gevaarlijke idee’ (zoals filosoof Daniel Dennett de evolutietheorie noemt) volledig is doorgedrongen op elk niveau van het menselijk denken. De biologie reduceert de mens overigens niet tot zijn genen, zoals een mecanicien een wagen ook niet reduceert tot pakweg de carburator. Maar wie een grondig inzicht wil verkrijgen in het verschijnsel ‘automobiel’, moet natuurlijk wel weten dát er een carburator in zit, en wát dat ding zoal doet. Evolutiebiologen zijn ingenieurs die omgekeerd te werk gaan: ze hebben de motor al, en zoeken nu de onderdelen.

De evolutietheorie is een fundamenteel wetenschappelijk kader dat ons in staat stelt om onszelf beter te leren kennen. Wie aan fysica doet, kan niet zonder wiskunde. Wie aan scheikunde doet, kan niet zonder fysica. Wie aan biologie doet, kan niet zonder scheikunde. Maar velen die aan, bijvoorbeeld, sociologie of filosofie doen, denken nog altijd zonder de inzichten van de biologie te kunnen. De dag dat het evolutionaire denken een integraal onderdeel zal zijn van elke vorm van menselijke kennis, zoals de vader van de sociobiologie Edward Wilson het in zijn boek Consilience voorspelde, is nog erg veraf.

De Homo floresiensis brengt die dag misschien – wie weet – een beetje dichterbij.

Joël De Ceulaer

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content