Piet Piryns
Piet Piryns Piet Piryns is redacteur bij Knack.

Met de Kristallnacht bereikte de anti-joodse terreur in het nazi-Duitsland van de jaren dertig een hoogtepunt. Maar het kon nog erger.

Een mooie zomeravond, in 1938. Rijkskanselier Adolf Hitler ontvangt op zijn buitenverblijf zijn vriend Hans Frank. “Het geweten”, houdt hij zijn gesprekspartner voor, “is een uitvinding van de joden.” Duitsland moet judenrein worden: “In het evangelie riepen de joden tegen Pilatus, toen hij weigerde Jezus te laten kruisigen: Zijn bloed kome over ons en onze kinderen. Misschien wordt het tijd om deze vervloeking te voltrekken.”

Enige maanden later is het zo ver. Op 9 november 1938 viert Hitler in München de verjaardag van zijn mislukte putsch (in 1923 had hij al een eerste keer geprobeerd de macht te grijpen) met een galadiner. Daar verneemt hij van Gauleiter en minister van Propaganda Joseph Goebbels dat een Duitse diplomaat, die in Parijs door een geestelijk gestoorde Pools-joodse jongen is neergestoken, aan zijn verwondingen is bezweken.

Of Hitler daadwerkelijk zijn toestemming heeft gegeven voor een vergeldingsoperatie, hebben de historici nooit kunnen achterhalen. Maar Goebbels stuurt zijn bruinhemden op pad. Luttele uren later zal heel Duitsland gewekt worden door het geluid van brekend glas. De etalages van duizenden joodse winkels worden ingegooid. Gezinnen worden op straat gezet, vrouwen en kinderen gemolesteerd. Op de Börneplatz in Frankfurt gaat de grote synagoge in de vlammen op. In de synagoge van Baden-Baden verplicht de SS de gelovigen hun keppeltje af te nemen, nazi-liederen te zingen en in koor te roepen: “Wij zijn een vies, vuil volk.” Meer dan 25.000 joodse mannen worden opgepakt en afgevoerd naar concentratiekampen in Dachau, Buchenwald en Sachsenhausen. De Reichskristallnacht is het voorlopige hoogtepunt van de terreur tegen joodse medeburgers, die sinds de machtsovername van de nazi’s in 1933 in Duitsland dagelijkse kost is geworden. Maar het is nog maar een begin, zoals de geschiedenis zal leren.

ALS EEN MADE IN ROTTEND HOUT

Het antisemitisme heeft in Duitsland – en niet alleen in Duitsland – een lange traditie, die teruggaat tot de vroege Middeleeuwen. Al in de zomer van 1096, ten tijde van de kruistochten, werden in het Rijnland duizenden joden vermoord, onder het motto: “Waarom zouden onze ridders ten strijde trekken tegen de ongelovigen in het Heilig Land, als we de ongelovigen in eigen midden ongemoeid laten?” Anti-joodse mythen en legenden werden vooral door de katholieke kerk verspreid. Op Goede Vrijdag zouden joden christenkindertjes slachten om met hun bloed de matzes voor het paasfeest te bereiden. Ze zouden hosties uit de tabernakels stelen om die te doorboren, en zo Christus telkens opnieuw te kruisigen. En als er een pestepidemie uitbrak, betekende dat dat de joden de bronnen hadden vergiftigd.

Maar pas in de negentiende eeuw ontstaan de rassentheorieën. De joden worden niet langer op religieuze maar op “wetenschappelijke” gronden veroordeeld. Theoretici als Paul de Lagarde, in zijn boek “Die Religion der Zukunft”, maken onderscheid tussen het nobele arische ras en de semieten, die onveranderlijk vergeleken worden met ongedierte: luizen, parasieten, bacillen die onschadelijk gemaakt moeten worden voor ze heel Europa “in een kerkhof veranderen”. De verderfelijke eigenschappen die de joden van oudsher worden toegedicht (heerszucht, gesjacher, asociaal gedrag, egoïsme) volgen niet uit de joodse religie; het is het joods bloed dat niet deugt.

Hitler zal de metaforen van Lagarde later overnemen in zijn autobiografie “Mein Kampf” (1924): “Bestond er eigenlijk wel ergens iets vuils, iets schaamteloos, in welke vorm dan ook, vooral op cultureel gebied, waaraan niet minstens één jood had meegewerkt? En wanneer men nu maar voorzichtig in zo’n gezwel sneed, vond men, als een made in rottend hout, een joodje, dat dikwijls nog met verblinde ogen knipperde in het plotselinge licht. Toen ik de invloed van het jodendom op het gebied van kunst, literatuur, film en toneel leerde kennen, begreep ik hoe groot de verantwoordelijkheid van de joden was voor de daar heersende toestanden (…) want datgene waarmee men hier alle waarden van het volk vernietigde, was een pestilentie met noodlottiger gevolgen dan vroeger de Zwarte Dood had gehad. De joden doen nu dienst als bacillendragers van het ergste soort en besmetten overal de zielen. Dat de jood zijn gebied steeds uitbreidt, is typerend voor alle parasieten: hij leeft ten koste van zijn gastheer en breidt zich als een schadelijke bacil uit.”

DE PROTOCOLLEN VAN DE WIJZEN VAN ZION

Waar kwam Hitlers obsessionele jodenhaat vandaan? Volgens de meest recente speculaties zou hij als kind op het schoolplein door Ludwig Wittgenstein zijn gepest. Maar naar eigen zeggen, werd Hitler zich pas van het bestaan van joden bewust toen hij in 1907, na de dood van zijn moeder, in de Oostenrijkse hoofdstad Wenen arriveerde. Daar raakte hij in de ban van de opera’s van Richard Wagner en las hij “De Protocollen van de Wijzen van Zion”. Dat boek maakte op de jonge Hitler grote indruk. De “Protocollen” (geschreven op het einde van de negentiende eeuw door een anonieme auteur, die in Parijs voor de Russische geheime dienst werkte) moesten aantonen dat joodse rabbijnen in het diepste geheim een complot hadden gesmeed om de wereldheerschappij te veroveren. Algauw kwam vast te staan dat het een vervalsing betrof: voor de “Protocollen” had het boek “Dialogue aux enfers entre Machiavel et Montesquieu” van de Franse journalist Maurice Joly model gestaan. Maar Hitler twijfelde geen moment aan de echtheid van de “Protocollen”. Ze vormden voor hem het onomstotelijke bewijs dat het “wereldjodendom” de oorzaak van alle kwaad was: sluw als ze waren, gebruikten de joden om het even welke ideologie – kapitalisme, bolsjewisme, pacifisme, democratie – om hun perfide doelstellingen te bereiken.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog vocht Hitler als vrijwilliger aan het IJzerfront. De nederlaag van het Duitse Keizerrijk vervulde hem met grote bitterheid: hij was een aanhanger en propagandist van de dolkstoottheorie. Die ging ervan uit dat de Duitse legers niet bij Verdun waren verslagen, maar door het mollenwerk van een interne vijand waren ondermijnd. De joden hadden de zwarte markt georganiseerd, en met hun slappe, pacifistische praatjes de bevolking gedemoraliseerd. Ze werden er niet alleen van beschuldigd geslachtsziekten te verspreiden, ook de voor Duitsland zo vernederende vrede van Versailles was hun schuld. “Het zou veel beter geweest zijn”, zal Hitler later in “Mein Kampf” schrijven, “als we in het begin van de oorlog twaalf- of vijftienduizend van die corrupte Hebreeuwse schurken hadden vergast. Dan was het offer van de miljoenen dappere Duitse mannen die aan het front gesneuveld zijn misschien niet nodig geweest.”

HITLER WILDE DE JODEN ALS GIJZELAARS GEBRUIKEN

Was de weg die naar de gaskamers van Auschwitz leidde door Hitler in de jaren twintig al uitgestippeld? Er zijn redenen om daaraan te twijfelen. In een brief die hij in 1919 schreef (hij was toen instructeur bij het leger), maakte Hitler een onderscheid tussen gevoelsantisemitisme en verstandelijk antisemitisme. Gevoelsantisemitisme was volgens hem verwerpelijk, dat leidde maar tot pogroms – en daar schoot je niets mee op. Verstandelijk antisemitisme daarentegen was gebaseerd op “feiten” en streefde efficiënte “oplossingen” na.

Het uiteindelijke doel dat Hitler voor ogen stond, was de verwijdering van alle joden uit het Duitse rijk. Hij gebruikte daarvoor het woord Entfernung. Maar wat hield dat in? Bedoelde hij daarmee fysieke liquidatie, of verbanning en deportatie naar onherbergzame oorden als bijvoorbeeld het eiland Madagaskar, of naar Palestina? De anti-joodse politiek van de nazi’s was chaotisch, en vaak tegenstrijdig. Enerzijds wilden ze met allerlei pesterijen de joden tot emigratie dwingen. Ze steunden ook het zionistische streven: een van de wetten van Neurenberg verbood joden de hakenkruisvlag te hijsen, maar gaf hen expliciet de toestemming om de blauw-witte vlag met de Davidsster te voeren. Anderzijds wilde Hitler, uit angst voor represailles, de joden als gijzelaars gebruiken – en dus in Duitsland houden. Paranoia en megalomanie gingen vaak hand in hand.

Zoals Daniel Jonah Goldhagen in zijn – overigens omstreden – boek “Hitlers gewillige beulen” overtuigend heeft aangetoond, was het antisemitisme, waarvan de Duitse samenleving in het interbellum doortrokken was, niet op het conto van één man te schrijven. Ook in de Weimarrepubliek bleef het niet bij verbaal geweld en konden joden al ongestraft in elkaar worden geslagen. In het Neurenbergse blad “Der Stürmer”, het propaganda-orgaan van de NSDAP ( National-Sozialistische Deutsche Arbeiter Partei), stelde hoofdredacteur Julius Streicher joodse beursspeculanten verantwoordelijk voor de torenhoge inflatie en de ontreddering van de Duitse economie. Spotprenten uit de jaren twintig illustreren hoe er toentertijd over joden werd gedacht: duivels waren het, geile bokken, woekeraars, knapenschenders. Op de lagere school werd kinderen geleerd hoe ze een joodse neus konden herkennen. In bierhallen en hotels verschenen bordjes: “Juden nicht erwünscht.” De anti-joodse hetze van de nazi’s kreeg zelfs de steun van vooraanstaande theologen zoals Gerhard Kittel, die in zijn boek “Die Judenfrage” betoogde dat het Nieuwe Testament de jodenvervolging rechtvaardigde. Het is God zelf, concludeerde hij uit de brieven van Paulus, die gewild heeft dat de joden zouden lijden.

DE WET TER BESCHERMING VAN HET DUITSE BLOED

Hitler kwam via democratische verkiezingen aan de macht – het kan geen kwaad dat nog eens te benadrukken. Bij de verkiezingen van 31 juli 1932 haalden de nazi’s 37,4 procent van de stemmen en werden daarmee de grootste partij in de Rijksdag. Nadat hij door de bejaarde president Paul von Hindenburg tot kanselier was benoemd, vaardigde Hitler onmiddellijk een aantal anti-joodse wetten uit. Op 1 april 1933 organiseerde de NSDAP een Algemene Boycotdag van joodse winkels en ondernemingen. Niet alleen partijleden gaven aan die oproep gehoor. Goldhagen geeft het voorbeeld van een dame die een drogisterij binnenkwam, vergezeld door twee geüniformeerde nazi’s, om haar geld terug te eisen. “Ik wist niet dat u een jood was, en ik wil niets kopen bij joden.”

De Wet op het Herstel van de Ambtenarij resulteerde in een Berufsverbot voor joden. Joodse advocaten en leraren verloren hun baan, rechters werden uit het justitiepaleis gesleept, politieagenten ontslagen. Er kwam nauwelijks protest: zelfs een schrijver als Thomas Mann, een verklaard tegenstander van het nazi-regime, was van mening “dat het uiteindelijk niet zo slecht is… dat aan de joodse aanwezigheid in het rechtsprekende apparaat een einde is gemaakt”. Boeken van joodse schrijvers werden in het openbaar verbrand. Joden moesten niet alleen uit het economische, maar ook uit het culturele leven verbannen worden: daar zorgde de Reichskulturkammer voor, die alleen toegankelijk was voor Ariërs.

De zogenaamde rassenwetten van Neurenberg, die door Hitler in 1935 werden afgekondigd, werden in de Rijksdag unaniem aangenomen “in het diepe besef dat de zuiverheid van het Duitse bloed de noodzakelijke voorwaarde is voor het voortbestaan van het Duitse volk, en gedreven door een onbuigzame wil om het bestaan van de Duitse natie voor altijd te verzekeren.”

De wet “ter bescherming van het Duitse bloed en de Duitse eer”, bijvoorbeeld, stipuleerde:

“1. Een huwelijk tussen joden en personen van Duits of verwant bloed is verboden.

2. Buitenechtelijke relaties tussen joden en personen van Duits of verwant bloed onder de 45 jaar zijn verboden.

3. Joden mogen in hun huizen geen vrouwen van Duits of verwant bloed beneden 45 jaar in dienst hebben.

4. Het is joden verboden de Duitse nationale vlag te voeren. Ze mogen wel de joodse vlag voeren; het gebruik van dit recht wordt beschermd door de staat.

5. Overtredingen van (1) worden gestraft met eenzame opsluiting en dwangarbeid. Overtredingen van (2) worden gestraft met gevangenis of eenzame opsluiting.”

ALLE JODEN HETEN ISRAEL OF SARA

De nationaal-socialisten hadden het zichzelf met de rassenwetten van Neurenberg moeilijk gemaakt. Immers: hoe kon je vaststellen dat iemand jood was? Het ministerie van Binnenlandse Zaken verordonneerde dat voortaan iedereen als jood beschouwd zou worden die tenminste twee joodse grootouders had. Maar hoe kon je achterhalen of die grootouders joods dan wel gemengd bloed hadden? Een biologisch criterium was niet voorhanden, dus moest worden nagegaan of ze de joodse religie aanhingen. Daarvoor werd een beroep gedaan op kerkelijke archieven – en vaak met succes. “De medewerking van de kerken aan de schifting van zuiver, minder zuiver en onzuiver bloed was loyaal”, meldt de Anne Frank Stichting. “De voorkomende klachten van kerkelijke zijde betroffen de hoeveelheid werk; deze gingen gepaard met verzoeken om bezoldiging.”

Terwijl steeds meer joodse burgers op straat werden afgeranseld, etalages beklad ( “Dreckjude!”), synagogen geplunderd en joodse begraafplaatsen geschonden, begon vanaf het voorjaar van 1938 de systematische registratie van alle joden. Ze kregen een persoonsbewijs. Joodse kinderen mochten alleen nog naar joodse scholen. Alle joodse mannen moesten extra de voornaam Israel aannemen, alle joodse vrouwen heetten voortaan met hun tweede voornaam Sara. Joden kregen een J-stempel in hun paspooort. Het zou niet lang meer duren voor ze een gele ster moesten gaan dragen.

“Antisemitisme. Een geschiedenis in beeld”, Anne Frank Stichting, Amsterdam

Daniel Jonah Goldhagen, “Hitlers gewillige beulen”, Standaard Uitgeverij, Antwerpen

Lucy S. Dawidowicz, “The War against the Jews, 1933-45”, Penguin Books, Londen

Philippe Burrin, “Hitler et les Juifs. Genèse d’un génocide”, Editions du Seuil, Parijs

10 mei 1940

Piet Piryns

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content