Genieten van vakantie: het had heel wat voeten in de aarde voor het zover kwam. De arbeider leverde een lange strijd, maar in ’36 was het dan toch een feit: congé payé voor iedereen.

Als het over vakantie gaat, nemen we gegarandeerd het woord “welverdiend” in de mond. Mooier nog: we vinden het vanzelfsprekend. Eeuwenlang nochtans was het onvoorstelbaar voor de werkende mens. Pas sinds juli ’36 heeft elke loon- of weddetrekkende Belg recht op vakantie. Het ging toen om zes dagen. Een hele week vrijaf en tòch betaald. Vijftig jaar later werd die gebeurtenis gevierd met de nodige trommels en trompetten.

Toch is juli ’36 niet meer dan een symbool: vakantie bestaat al veel langer. Aanvankelijk is het een privilege van bepaalde categorieën: ambtenaren hebben een streepje voor, onderwijzers en proffen genieten van dezelfde vakantie als hun leerlingen. Ook enkele sectoren in de privé weten het voorrecht al in de jaren twintig te veroveren. Typografen in het Brusselse, bijvoorbeeld, staan dan sterk genoeg om eisen te stellen voor meer loon en minder werk.

De kwestie van loon, werktijd en vakantie voert ons terug naar de tijd dat dag en nacht, getijden en seizoenen minder en minder het werkritme bepalen. En dat is de negentiende eeuw, die van de industriële revolutie. Die omwenteling begint in de jaren dertig van de vorige eeuw en kent enkele decennia van volle expansie, met Engeland op kop. In 1871 staan Britse machinebouwers aan de absolute top, op de voet gevolgd door een paar Gentse constructiehuizen van dieselmotoren.

In dat jaar hebben de Engelse arbeiders, goed geschoold en dik betaald, er hun buik van vol. Zij zijn toch geen ossen of paarden, die moeten ploeteren tot ze erbij neervallen? Ze willen geen hard labeur meer van het krieken van de dag tot het vallen van de nacht. Ze eisen een werkdag van tien uur, in de plaats van twaalf, dertien of veertien uur. Om hun wil kracht bij te zetten, gaan ze in staking.

Hun bazen dreigen: “Als jullie niet willen werken, gaan wij naar Parijs of Brussel, naar Gent of Antwerpen, en laten dààr onze machines bouwen. Daar kunnen ze het ook, en ze zijn niet zo lastig en veeleisend als jullie.”

De Britse werklieden are not impressed en, in de plaats van hun bazen, varen ze zélf naar het vasteland. Wat erop wijst dat ze, behalve verstand, ook een zekere ontwikkeling hebben, plus het geld om zo’n tocht te ondernemen. De doordrammers spreken tot hun makkers op het continent: ” Listen. Wij staken, en wij kunnen enkel slagen als jullie ons niet boycotten. Wees solidair, en jullie zullen ook een en ander in de wacht slepen.”

EEN MEI: DE EERSTE DAG DAT NIEMAND WERKT

Hun Franse en Belgische kameraden begrijpen de Britten, om de simpele reden dat dit de periode is waarin er een spook door Europa waart: socialistisch, zelfs communistisch gedachtengoed dat de arbeiderskringen binnensijpelt. Het is de tijd van de Eerste Internationale met als strijdkreet: Proletariërs Aller Landen, Verenigt U!

Dus steken de stakingen de Noordzee over, waaien van Engeland naar België en Frankrijk. Veel levert het niet op, behalve het besef: wij hebben macht, wij kunnen iets afdwingen. Krijgen we geen werkdag van tien uur? Oké, maar dan willen we wel twee centiemen opslag.

Niet zoveel later boert de economie in Engeland, België en Frankrijk achteruit, volgens de – toen nieuwe, maar nog steeds gangbare – “wet van de remmende voorsprong”: de machines van de eerste industrielanden verouderen, nieuwelingen nemen de fakkel over en komen beter aan de bak. Zij hebben verbeterde machines en dito technologieën, gebruiken de ervaring van anderen, leren uit hun fouten en doen het beter, sneller en anders. Duitsland, bijvoorbeeld, stort zich op de chemie, Noord-Amerika bouwt auto’s. Dat zijn gebruiksgoederen, en die bedrijfstak is heel wat duurzamer dan die waarin Belgen, Britten en Fransen investeren: de zware industrie. Spoorstaven zijn onze specialiteit, maar op een dag is de hele wereld, bij wijze van spreken, voorzien van spoorwegen. Auto’s slijten, ze zijn af en toe aan vervanging toe. En chemische stoffen zijn vluchtig, en dat kun je van spoorstaven moeilijk zeggen.

Om buitenlandse concurrenten de baas te blijven, zoeken de Belgische werkgevers naar een uitweg door loonsverlaging, werktijdverlenging en meer van dat fraais. In Gent pakt de textielnijverheid haar biezen en wijkt uit naar Lokeren en Zele, naar Aalst of nog verder, waar arbeid veel goedkoper is. In de textiel gaan plots opvallend veel vrouwen aan de slag. Een nieuwe uitvinding, het ring-spin-getouw maakt het weven veel minder omslachtig dan voorheen: er is minder spierkracht nodig, minder kennis en minder ervaring, met als gevolg dat ongeschoolde arbeidsters de dure arbeiders vervangen, en dat mannen hun jobs verliezen.

Maar ondanks alle ellende laten ze het hoofd niet hangen. In 1890 legt het trotse werkvolk van de hele westerse wereld, dat van Noord-Amerika incluis, beslag op één dag per jaar voor zichzelf: één Mei, de dag dat niemand werkt, maar achter vlaggen en banieren door de straten stapt.

Eén dag per jaar? En de zevende dag? Dat is geen rustdag voor de werkmens. Zondag is schoonmaakdag in de fabriek maar, samen met hun moeder de heilige kerk, krijgen de arbeiders het voor mekaar dat ze ’s zondags pas om elf uur beginnen, zodat ze tenminste eerst de mis kunnen bijwonen. Alle andere dagen van de week is het werken geblazen van zonsopgang tot zonsondergang. Vooral in de zomer kan dat tellen qua uren.

Niet dat werklui al die tijd effectief bezig zijn. Tussen de middag hebben ze schafttijd, in Brussel anderhalf uur, in Gent en Antwerpen twee uur. Ook in de loop van voor- en namiddag schaften ze een half uur.

Dat ritme is gebaseerd op dat van het Ancien Régime en de landbouw, maar tijdens de industrialisatie proberen werkgevers op tijd te beknibbelen: “De machines blijven draaien terwijl jullie zitten te niksen. Dat gaat niet.” Na veel palavers, trekken en duwen, werken de arbeiders even lang als tevoren, maar minder gespreid over de dag: de bazen korten de pauzes in of voeren ze af.

INEENS KWAM ER GOED EN GOEDKOOP GRAAN UIT AMERIKA

Sinds er arbeiders zijn, rommelt het in de werkwereld: algauw vinden ze dat ze moeten bekomen van hun vermoeiende inspanningen. Arbeidersvrouwen, vooral de socialistische, nemen het voortouw. Zij openen vakantiehuizen. Voorlopig blijft het beperkt tot kleine initiatiefjes. Werkende ouders sturen hun kinderen naar een huis in de duinen van Blankenberge of naar een chalet in de Ardennen, zodat het kroost toch even ontsnapt aan de gore woonwijken en kan genieten van de gezonde buitenlucht.

Later gaat moeder mee. Ook zij moet op krachten komen, tenslotte is ze zwaar belast. Behalve het huishouden en de zorg voor vijf, zes of meer kinderen, heeft ze meestal nog betaald werk. Daarom niet in een fabriek, maar thuis, als naaister of strijkster voor de meer begoeden. Tijdens hun verblijf in het vakantiehuis, maakt de beweeging in de gauwte van de gelegenheid gebruik om de vermoeide vrouwen bij te scholen tot goede militanten en vaardige huisvrouwen.

Dankzij de mechanisering neemt de koopkracht toe. Werknemers verdienen meer omdat machines hen helpen om sneller goederen te produceren. Hun vakbonden stellen looneisen, hun stakingen kennen succes. De mensen kunnen wat meer doen met hun loon dan louter overleven, ook omdat het voedsel veel goedkoper wordt. In het midden van vorige eeuw besteedt een arbeidersgezin veertig tot zestig procent van het totale budget aan brood. Omdat het hele proces van zaaien en maaien, van oogsten en malen helemaal manueel gebeurt, is dat tijdrovend en dus duur. Dat blijft zo, tot in 1870 de Belgische Staat de invoertaksen afschaft en aldus de markt wereldwijd opengooit. En dat is een waar indianenverhaal.

Zoomen we even in op de tijd van Winnetou en Old Shatterhand, op de ontdekking en ontginning van de Midwest. De weinige pioniers die de streek veroveren en zich er vestigen, beschikken over enorme lappen zeer vruchtbare grond. Het is ongelooflijk: ze smijten wat zaaigoed in het rond, en enkele maanden later is de oogst wonderbaarlijk overvloedig en van prima kwaliteit. Omdat er niet genoeg volk is om de grenzeloze akkers te bewerken, ontwerpen slimme boeren er machines voor. Ze gaan uit van de volgende creatieve vraag: als een stoomketel op zijn kant en op wielen, een trein kan worden, waarom dan geen landbouwmachine, die op het veld werkvolk of -paarden vervangt?

Ineens is het allemaal mogelijk: machinaal zaaien, maaien, oogsten, dorsen en malen. Het is best betaalbaar om graan en meel per spoor te vervoeren naar de Amerikaanse oostkust, waar het een va et vient is van stoomboten die pendelen tussen Europa en Amerika. De havens van Londen, Hamburg en Antwerpen worden letterlijk overspoeld door goedkoop graan van een uitstekende kwaliteit.

Dat is niet voor iedereen leuk: onze lokale landbouwers raken het graan, dat ze verbouwden in het zweet huns aanschijns, aan de straatstenen niet meer kwijt. Talloze keuterboertjes verlaten hun gepachte grond en gaan met hun gezin op de dool. Ze trekken naar de steden, waar de industrie hen ronselt als goedkope werkkracht.

WIE WERKLOOS IS, KAN OP ZIJN KIN KLOPPEN

Tegen de eeuwwisseling heeft de arbeidersbeweging dunne lijntjes van vooruitgang getrokken: het besef van “eigen tijd”, vakantiehuizen, toenemende koopkracht. Maar dan gooit de Eerste Wereldoorlog roet in het eten. In het hele land is er niks dat nog draait. Op een klein stukje aan de IJzervlakte na, bezet Duitsland, België jarenlang. Een gedeelte van de bevolking vlucht naar Nederland en Noord-Frankrijk. De massa die achter blijft, lijdt honger en kou, en ziet zwarte sneeuw.

Engeland blokkeert de haven van Antwerpen compleet om te verhinderen dat de bezetter ervan profiteert. Die heeft namelijk de gewoonte om al wat bruikbaar is, in beslag te nemen en het spoorslags naar Duitsland te transporteren. Zelfs onze befaamde hoogovens ontsnappen niet aan die hebzucht: ze worden nauwkeurig gedemonteerd en op Duitse bodem weer ineengeknutseld.

Om de Duitsers niet nòg vetter te mesten, botsen ook Amerikaans graan en meel op de havenblokkade. Brood wordt opnieuw ontzettend duur, en het is behelpen met aardappelen uit eigen tuin. Daardoor lijdt de Belg honger, schraalhans is weer keukenmeester, zoals in de Middeleeuwen. Geen eten, geen werk. Zelfs de ertsen uit onze eigen Congo-kolonie geraken het land niet meer in. De zwarte markt is een bron van grote sociale ongelijkheid: wie veel geld heeft, kan voedsel kopen. Wie werkloos is, klopt op zijn kin.

Na de Grooten Oorlog verandert er veel. Het kanonnenvlees dat de loopgraven overleefde, komt kwaad naar huis. Het wil eten, en gelijkheid, en minder lang werken. Als dank voor bewezen diensten aan het front, krijgt de Belgische arbeider in 1919 stemrecht: één man, één stem. En het is uit met de willekeur van de baas die zijn arbeiders betaalt à la tête du client. Er komen CAO’s: collectieve arbeidsovereenkomsten bepalen dat hetzelfde werk recht geeft op een even groot loon.

Op een groot congres in Washington, ook in 1919, buigen vertegenwoordigers uit alle westerse landen zich over het netelige probleem: is het mogelijk om minder lang te werken en toch dezelfde koopkracht behouden? Veel landen stemmen volmondig ja. In Amerika schommelt de werkdag al rond de acht uur, in België duurt die nog tien, elf, twaalf uur. Dat is concurrentievervalsing, oppert Amerika: waar men meer uren werkt, is arbeid voordeliger en dat mag niet. Vanwege de vrede op aarde is iedereen het daar mee eens. Ook de Belgen vinden dat minder lang werken moet lukken, mits automatisering.

Mensen van hier gaan naar Amerika om te kijken hoe ze het daar doen, en ze keren terug met allerlei nieuwtjes. Korter, dus sneller werken, is niet alleen een kwestie van machines, ook van organisatie.

Amerika is inmiddels in de ban van het Taylorisme, genoemd naar Frederic Taylor, die met een stopwatch opmeet welke de meest optimale manier is om een beweging uit te voeren. Arbeid wordt wetenschappelijk uitgekiend in studiebureaus, en dat resulteert in bandwerk. Voordeel: het product van de arbeid verbetert en wordt goedkoper. Iedereen kan dus meer consumeren. Andere kant van de medaille: bandwerk tast de eer van de arbeider aan. De mens, slachtoffer van de machines, wordt zelf een robot, zoals Charlie Chaplin grappig en schrijnend toont in zijn film “Modern Times”.

WAAROM ZIEN WIJ DAT NIET IN ONZE PORTEMONNEE?

Met de invoering van de drie achten in ’21 haalt het werkvolk een grote slag thuis: acht uur werken, acht uur voor zichzelf, acht uur slapen. Hoewel die wet lang niet altijd en overal wordt toegepast, betekent het een gigantische verbetering.

Tijdens de roaring twenties bloeit de wereldeconomie, dus ook de onze. De lonen stijgen gestaag, de werkloosheid daalt. En de wereld verkleint: muziek wordt internationaler, en er is het nieuwe fenomeen cinema. In Hollywood staan de eerste grote sterren op, de volkeren bezoeken in groten getale de bioscoop en ondergaan velerlei invloeden.

Uit die tijd stamt het verlangen naar vakantie: filmsterren hebben een luilekker leventje, en sommige andere mensen ook, dat ziet het werkvolk in de bioscoop. Hogere kringen genieten al lang van dat privilege. De adel reist sinds eeuwen naar cultuursteden als Parijs en Rome. De bourgeoisie, rijk geworden door de industrialisatie, reist hen achterna, zij het op een andere manier: de burgerij heeft geld en laat dat graag zien, anderzijds heeft ze minder tijd en minder manieren.

Nice is een markant voorbeeld van hoe de adel afstand neemt van die nouveaux riches. Als die arriveren, trekt de adel zich terug in de bergen buiten Nice of reist naar Italië en Egypte. Ze gaan steeds verder, met de burgerij op de hielen.

De lagere klassen zien dat met lede ogen aan. Waarom krijgen zij die vrijheid niet? Aan reizen denken ze niet eens. Ze willen gewoon met rust gelaten worden, wat langer slapen, ongeremd op café gaan, of met de buren zitten babbelen op de stoep. Kortom, genieten van het leven, doen alsof het alle dagen zondag is. Langzaamaan ziet de baas daar het nut van in. Werkvolk dat betaald wordt om niéts te doen, wordt daar vrolijk van: het zingt en fluit, en na een weekje thuis gaat het met vernieuwd enthousiasme aan de slag. Dat loont. En er zijn trouwens toch stille weken in de productie, waarom zou men dat de werkmens niet gunnen?

Maar de pret duurt niet lang. Aan het festijn van de jaren twintig komt een eind, en in 1930 ontpopt zich een serieuze crisis: door al die machinerie en vakkundige arbeid is er meer geproduceerd dan men op krijgt.

Zoals altijd brengt de crisis een loutering teweeg: uit slecht komt goed voort, al heb je dat op dat moment niet in de gaten. Geleidelijk aan kruipt de economie uit het slop. De oude stocks zijn stilaan uitgeput, er moeten er nieuwe komen. De cijfers van de omzet stijgen, die van de internationale handel ook. Het volk mort: “Als het beter gaat, waarom zien wij dat dan niet in onze portemonnee?”

Inmiddels is er een nieuwe generatie politici opgestaan, niet meer die heren met buishoeden en omvangrijke snorren, maar een modernere versie, en die voelt steeds meer de hete adem van het oprukkend communisme in de nek. Door een explosief mengsel van factoren begint West-Europa alweer vervaarlijk te pruttelen, er is slechts een vonkje nodig om de boel in de lucht de blazen. De moord op een paar Franse socialistische militanten veroorzaakt een uitslaande brand. Eerst ligt Frankrijk plat, België volgt bliksemsnel. Het begint in de haven van Antwerpen, en in een twee drie is het hele land verlamd. Brussel, het knooppunt van vervoer, spoorwegen en administratie geeft er de brui aan. De streek van Luik, met haar steenkool-, metaal- en glasindustrie gooit er het bijltje bij neer. Ook werknemers die nog nooit gestaakt hebben, doen mee: bedienden en winkeljuffen steken geen poot meer uit. Ze eisen allemaal hetzelfde: wij willen minstens 32 frank per dag. Wij willen syndicale vrijheid. Wij willen een veertigurenweek. En, als klap op de vuurpijl: wij willen allemaal een week betaalde vakantie.

Uit schrik voor extreem links en extreem rechts, en om de gemoederen te bedaren, gaan overheid, patroons en vakbonden rond de tafel zitten en komen tot de wet van 8 juli ’36: jaarlijks één week congé payé.

Pakt de arbeider zijn rugzak en trekt hij er met de fiets op uit? Gaat hij met vakantie naar zee? Nee. Voor reisjes en dergelijke heeft hij geen centen. Dat komt er pas na de Tweede Wereldoorlog, in ’48.

Tijdens die oorlog is de nijverheid in België niet vernield. Anders dan tijdens de Eerste Wereldoorlog blijft de Antwerpse haven intact omdat de oorlogvoerenden die nuttig vonden: Duitsland voor in- en uitvoer, de geallieerden als uitvalsbasis om Duitsland te bestrijden. Le Havre ligt daarvoor te ver, en Rotterdam is onbruikbaar want die stad en haar haven zijn kapotgebombardeerd.

MET DE MUTUALITEITEN NAAR DE ZWITSERSE ALPEN

In België draait eind jaren veertig alles opnieuw op volle toeren, de economie floreert net lang genoeg om dubbel betaalde vakantie af te dwingen. 1948 is een revolutionair jaar, te vergelijken met 1919: deze keer krijgen de vrouwen stemrecht als dank voor bewezen diensten, en voor werknemers behoort op pad gaan voortaan tot de mogelijkheden, dankzij het vakantiegeld.

Dat extra inkomen is ongetwijfeld het onderwerp van verhitte discussies in het huishouden. Wat doen we ermee? Kolen kopen voor de winter? Beginnen we een spaarpot voor een auto? Een wasmachine? Een koelkast? Een diepvries? Of gaan we op reis? Als ze dat laatste doen, is het in de eerste plaats om gezondheidsredenen: jongvolwassenen en gezinnen nemen een frisse duik in de Noord- of een andere zee, of ze ondernemen een flinke staptocht in de Zwitserse Alpen. De jaren vijftig zijn de tijd van de groepsreizen van de mutualiteiten, vooral de christelijke is zeer actief op dat vlak.

Mettertijd evolueert die ene week vakantie tot de 24 vrije dagen van tegenwoordig. Stap voor stap veroveren werknemers enkele daagjes vakantie erbij, en krijgen arbeiders het in de industrie zo geregeld dat ze jaarlijks nog 1500 uur werken, terwijl dat ooit 3500 uur was. Dat is in fabrieken eenvoudig te meten, in tegenstelling tot op kantoor: bedienden kunnen treuzelen en lanterfanten, iemand aan de lopende band niet.

Sinds 1980 zijn er geen werktijdverkortingen meer bijgekomen, noch extra vakantiedagen. Hoog tijd dat we er méér krijgen? Moeten we nu naar dertig dubbelbetaalde vakantiedagen streven? Her en der steekt de eis om een 32-urige werkweek de kop op. Willen we dat wel? Arbeid is tenslotte niet enkel een bron van ellende en van inkomsten. Het verschaft ons ook genoegen, arbeidsvreugde met name, of toch op zijn minst tevredenheid over het geleverde werk. Wat zouden we trouwens doen met al die vrije tijd? Dat is een probleem, niet zozeer voor ons, werknemers, als voor de overheid.

Maar dat is stilaan traditie. Ook in ’36 vroeg de overheid zich af: wat gaat de werkman nu doen? Om te voorkomen dat hij te veel op café zou zitten, ontwikkelde men voor het nut van het algemeen en ter verheffing van de ziel de volkssport en -cultuur: voetbalploegjes, turnkringen en fanfares schoten als paddestoelen uit de grond.

Momenteel maakt de overheid zich ook zorgen over de manier waarop het Belgische volk de vrije tijd invult. De regering onderzoekt, bijvoorbeeld, de mogelijkheid om de schoolvakanties anders te spreiden vanuit de gedachte: twee maanden aan een stuk, al die loslopende jongeren op lange en hete dagen, wordt dat niet te gevaarlijk?

Met dank aan Peter Scholliers, professor hedendaagse sociale geschiedenis aan de VUB.

De Spaanse burgeroorlog

Griet Schrauwen

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content