Koen Meulenaere
Koen Meulenaere Van 1991 tot 2012 de satiricus van Knack

Een volk heeft helden nodig. De Flandriens dienden dertig jaar lang als helden voor het naar ontvoogding strevende Vlaamse volk.

De sport moet opleidend werken. Anders mist ze haar doel en hare zending. Uitstalling van macht is niet voldoende. In die macht moet er ’n ziel, en die ziel moet een hefboom zijn naar omhoog! We zien zoo geeren renners die proper gekleed zijn, beleefd en voorkomend. Deze eigenschappen, even zoo goed als eene daad-kracht, maken deel der sportkunde, of beter, zouden er moeten deel van maken. Vergist u niet, jonge renners, de deftigheid bestaat niet in groote manieren en prachtige kostumen. De deftigheid bij een mensch ligt in zijn karakter. Weest in de eerste plaats eerlijk, in uwen strijd jegens uwe tegenstrevers. Weest proper. Wij vragen geen luxe, alleen fatsoenlijkheid. Weest gemanierd, zonder grootsch te zijn. Deze drie dingen samen, vormen den moreelen mensch in den renner. En zóó willen we u allen zien, jonge sporters, zóó en niet anders. Wordt kerels, mannen uit één stuk, met gedachten in den kop en kruim in de benen. Maakt dat we fier op u kunnen wezen, omdat ge zijt het levende en tastbare beeld van ons Ras, van ons Volk, van dat taaie en sterke Vlaamsche Ras, dat “wilde wat was recht, en won wat het wilde”!

Op bovenstaande lyrische wijze, besloot Karel Van Wijnendaele in 1943 “Het rijke Vlaamsche wielerleven”. Koarele omschreef zichzelf in de inleiding als “een predikheer in sportkostuum”, en dat was niet overdreven. In de geschiedenis van de Flandriens speelde hij als journalist, organisator, manager en ploegleider, een rol die bijna even belangrijk was als die van de renners zelf.

De wielersport kwam tot bloei op het einde van de vorige eeuw. In Amerika kenden de zesdagen een groot succes, en sprinters als Arthur Zimmermann en “Major” Taylor waren internationale sporthelden. Zimmermann wordt door sommige puristen nu nog beschouwd als de beste sprinter aller tijden. En Major Taylor, bijgenaamd “de vliegende neger”, was een van de eerste zwarte sportvedetten in de Verenigde Staten.

Beiden trokken de wereld rond, naar Europa en Australië, om hun talent te verzilveren. Ouderen onder ons herinneren zich verhalen over het legendarische sprintduel tussen Zimmermann en de Brusselaar Hubert Houben, op de piste van het Ter Kamerenbos. We spreken over de eerste juli van 1894. Voor een zee van volk – er waren zelfs wielerliefhebbers vanuit Frankrijk overgekomen – werd de grote Zimmermann verslagen.

Ook in onze streken werd er vooral gereden op de velodrooms. Stilaan kwamen daar wedstrijden op de openbare weg bij. De belangrijkste impuls daartoe kwam uit Frankrijk, en Henri Desgrange zou daarbij een voortrekkersrol gaan vervullen. Zelf was hij een redelijk begaafd renner, die op de tabellen prijkt als de eerste houder van het werelduurrecord: 35,325 kilometer in 1893.

Nadien maakte Desgrange naam als organisator van pistewedstrijden in het Prinsenpark. En rond de eeuwwisseling breidde hij zijn activiteit uit naar wegwedstrijden als Bordeaux-Parijs, Parijs-Roubaix, en Parijs-Brussel, die tot de klassiekers van de wielersport zouden uitgroeien. Desgrange was in vele domeinen een voorloper. Zo had hij snel begrepen dat sportkranten en sportwedstrijden hand in hand gaan. In opdracht van bandenfabrikant Clement lanceerde hij het blad l’Auto-Vélo, omdat er al een Vélo was, spoedig omgedoopt in l’Auto, en later in l’Equipe.

De sportbladen waren erg populair en bestonden lange tijd op zichzelf, voor ze in de algemene kranten werden opgenomen. De concurrentie was fel, en Desgrange zocht een middel om zijn blad boven al de andere te doen uitstijgen. Dat werd de Tour de France, die hij in 1903 boven de doopvont hield. De Tour groeide snel uit tot de belangrijkste wielerwedstrijd ter wereld, en de oplage van l’Auto steeg duizelingwekkend. Tot driekwart miljoen exemplaren in de jaren dertig.

De ideeën van Desgrange kregen ruime navolging, en ook andere kranten gingen wielerwedstrijden organiseren. Wat de objectiviteit van de berichtgeving niet altijd ten goede kwam. Ook in Vlaanderen is het de wielersport geweest, die de sportjournalistiek in gang heeft getrokken. Pas in de jaren twintig kreeg het boksen grote belangstelling, en na de eindzege in het olympisch voetbaltoernooi van Antwerpen ’20, schoot ook de populariteit van het voetbal pijlsnel omhoog. Twee mensen staan centraal in de ontwikkeling van sport en sportjournalistiek: de wielrenner Cyriel Van Hauwaert, en de journalist Karel Van Wijnendaele.

EEN STRUISCHE GEZONDE KEREL MET ONBEHOLPEN MANIEREN

De wegwedstrijden in eigen land stelden in het begin van de eeuw nauwelijks iets voor. Dat was anders in Frankrijk, waar de eerste profs in dienst reden van de grote fietsenconstructeurs als la Française, Peugeot en Alcyon. Ploegen die, alle verhoudingen in acht genomen, qua organisatie vergeleken mogen worden met de profteams van nu. Ze hebben gedurende dertig jaar het gezicht van de wielersport bepaald, tot hun macht te groot werd en er te veel combines werden gemaakt. In de Ronden van Frankrijk van de jaren dertig schakelde men over naar nationale en regionale ploegen.

In die eerste koersen vielen aardige geldprijzen te verdienen, en dus begonnen onze betere renners de grens over te steken, om zoals zovele Vlaamse arbeiders in Frankrijk hun geluk te gaan beproeven. Velen fietsten in de zomer, en gingen in het winterseizoen helpen in de bietenteelt in Noord-Frankrijk. Hoe hard dat leven wel was, is prachtig geschilderd door Stijn Streuvels in “Leven en dood in den ast”. Onze wielrenners moesten het stellen zonder de omkadering waarop de Franse coureurs konden terugvallen. Wie het als Vlaming wilde maken in deze sport, had aan talent niet genoeg. Hij moest in staat zijn een beroep te doen op al zijn atletische capaciteiten, en vooral op zijn wilskracht. De barre omstandigheden waarin de meeste mensen in Vlaanderen moesten knokken om te overleven, waren daartoe een goede leerschool.

De eerste die met succes de grens overtrok, was Cyriel Van Hauwaert, de Leeuw van Vlaanderen uit Moorslede, de eerste der Flandriens. In “Het rijke Vlaamsche wielerleven” wordt hij getypeerd als: “Een struische gezonde kerel, met beenderig wezen en een energieke kop. Maar met onbeholpen manieren en gebaren.” Ziedaar het archetype van de Flandrien: een West-Vlaamse goed uit de kluiten gewassen boerenzoon, liefst uit de Westhoek, die de zuivere klasse en de stijl van de grote kampioenen miste, maar door een koppig doorzettings- en incasseringsvermogen op zijn rijwiel bereikte wat hij op een andere manier nooit had gekund: succes, geld, en roem. En dat tot buiten de landsgrenzen.

Cyriel Van Hauwaert trad in 1907 in de legende, door op heroïsche wijze tweede te worden in Parijs-Roubaix. De Franse profs konden in die koers rekenen op de georganiseerde steun van gangmakers. Weliswaar per fiets, maar dat gaf hen in elk geval de gelegenheid om een tijdje uit de wind te zitten. Van Hauwaert was tevergeefs gaan aankloppen bij het team van La Française, en stond er zo goed als alleen voor. Hij moest onderweg zelfs een paar keer stoppen om eten te gaan kopen. Pas in Arras kreeg hij de steun van een andere Belgische renner die hem kwam gangmaken: Jules Masselis.

Van Hauwaert koos dat moment om te demarreren, en enkel de Engelse Fransman Georges Passerieu en gewezen Tourwinnaar Louis Trousselier konden de ontketende Vlaming bijhouden. De sportdirecteur van La Française kwam tijdens de koers alsnog de steun van zijn gangmakers aanbieden. Van Hauwaert leek van toen af aan op weg naar de zege, maar mechanische pech deed hem vele minuten verliezen. Ondanks al die ongunstige factoren werd hij tweede, na Passerieu. Ce n’était pas…

Van Hauwaert kreeg meteen een contract bij Alcyon en won Bordeaux-Parijs. Een jaar nadien was hij de beste in Milaan-Sanremo en Parijs-Roubaix. Die twee in een seizoen winnen, hebben ook de grootste specialisten van deze twee topklassiekers – Eddy Merckx, Roger De Vlaeminck en Francesco Moser – hem niet kunnen nadoen. Het duurde tot 1986 vooraleer de Ier Sean Kelly, als enige, daarin wel gelukte.

De krachttoeren van Van Hauwaert kregen in Vlaanderen een enorme weerklank. Cyriel was op slag een van onze weinige nationale helden. Veel uitgebreider zou zijn erelijst niet meer worden, maar dankzij hem werd de aanzet gegeven tot de bloei van de Vlaamse wielersport.

“Wij zoeken niet naar heldendaden, waar maar sportkunde te vinden is”, schreef Karel Van Wijnendaele. “Maar mitsgaders deze belijdenis, moet men ons toelaten van te zeggen dat hij, bij middel van de sport, algelijk zijn Volk heeft gediend en de ontwikkeling van dat Volk heeft bevorderd. Want de glans der groote overwinningen, die hij in ’t buitenland en in moeilijke omstandigheden ging behalen, kaatste uiteindelijk toch terug op dat Volk, waaruit hij was gegroeid en geworden. Men leerde voornamelijk dat er aan het Noordzeestrand een ras woonde, dat algelijk nog gezond was en sterk. Misschien niet sterk naar de ziel omdat honderd jaren verbastering hun werk van vernieling en ontzieling hadden verricht, maar sterk naar het lichaam en naar den wil om iets te worden en te zijn. Van dat ras was Cyriel Van Hauwaert eene der meest typieke en symbolieke beelden.” Ziedaar de essentie van de Flandrien. Cyriel Van Hauwaert stierf in Zellik in 1974, hij was toen 91 jaar oud.

CHARELTJE VERBIST, HADDE NIET GEREDEN OP DE PIST

Na Van Hauwaert was de trein van de wielersport vertrokken, al zou de Eerste Wereldoorlog het elan tijdelijk afbreken. Zowel in de eendagswedstrijden als in de ronden, en op de vele wielerbanen, kende het wielrennen een ongemeen succes. Dat bleek onder meer uit de shock die het hele land trof, toen op 12 juni 1909 op de piste van het Karreveld in Brussel, Charles Verbist verongelukte tijdens een koers achter stayermotoren. Een drama dat werd gememoreerd in een wrang en ondeugend deuntje: “Chareltje Verbist, hadde niet gereden op de pist, hadde niet gelegen in uw kist.”

De populariteit van de sport steeg evenredig met de goede resultaten. Die werden vaak door Flandriens behaald, zoals Odiel Defraye uit Izegem, in 1912 de eerste Belgische Tourwinnaar en bij zijn terugkeer verwelkomd met een gigantisch volksfeest. Zijn succes werd overtroffen door Brusselaar Philippe Thijs, een rustig en bedaard coureur die, door een goede dosering van zijn krachten en een grote nauwkeurigheid in zijn voorbereiding en zijn manier van rijden, de Tour liefst drie keer won en dertien ritten op zijn naam schreef. De oorlog verhinderde dat het er meer werden.

Bijzonder populair was Marcel Buysse uit Wortegem, een levensgenieter barstensvol talent, die in 1913 zes van de vijftien ritten in de Tour won. Hij was op weg naar de eindzege, toen een vorkbreuk hem drie en een half uur kostte. Plus een tijdstraf omdat hij bij de herstelling hulp had gekregen, wat reglementair verboden was. Marcel was de oudste van vier broers Buysse. Wat de grooten Buysse niet kon in 1913, zou de kleenen Buysse dertien jaar later wel voor mekaar brengen. Lucien Buysse won in ’26 de Tour. Met anderhalf uur voorsprong op de tweede.

De beste Flandriens werden in 1913 door Karel Van Wijnendaele gegroepeerd voor een meeting op de Wintervelodroom van Brussel. Naast Tourrevelatie Marcel Buysse waren Rieten Van Lerberghe, Michel en Cesar De Baets, en Jules Van Hevel de grootste vedetten. De wedstrijd was een koppelkoers over 24 uren. De mannen van Van Wijnendaele reden met gezamenlijke aanvallen het hele veld aan flarden, en pakten de eerste drie plaatsen. Van Hauwaert zat aanvankelijk ook in het team, maar koos in extremis de Antwerpenaar Fons Spiessens als ploegmaat. En werd verpletterend verslagen.

Van Wijnendaele schatte de mogelijkheden van een team Flandriens goed in, en bouwde voor zichzelf een zelden geëvenaarde machtspositie uit: journalist, ploegleider, manager en organisator. Ten bate van de sport, ten bate van zijn krant, ten bate van zijn renners, en last but not least ten bate van zichzelf. Er is inderdaad een tijd geweest, dat journalisten rijk konden worden. Die tijd, helaas, ligt ver achter ons.

In augustus 1912 had Van Wijnendaele aan de wieg gestaan van Sportwereld, een blad dat hij dagelijks hielp vol schrijven. Om deontologische redenen opereerde hij in de koers onder de schuilnaam Mac Bolle. En dat terwijl zijn echte naam in feite niet Van Wijnendaele was, maar Steyaert. Het mocht een beetje ingewikkeld zijn in die dagen.

“Ikzelf”, schreef Karel met een knipoog, “leefde in de onmiddellijke omgeving van Mac. Daarmee dat we altijd zoo goed wisten wat hij ontworpen of voorgenomen had. Voor ons had hij geen geheimen. En dat kwam wel min of meer omdat hij in ’t eigenste huis geboren was, waar ik op de wereld kwam, op ’t zelfde uur en in ’t eigenste jaar. Zijn vader was den mijne, en ik zei ook moeder tegen de zijne.”

DE FLANDRIENS ZIJN HOLBEWONERS EN COLLABORATEURS

De manier waarop de Flandriens van Mac Bolle tijdens die bewuste meeting in Brussel hadden gereden, gaf aanleiding tot heel wat knokpartijen in het publiek, en een paar extra zittingen van het sportcomité. Niet alleen was er het openlijke ploegverband tussen de koppels, wat niet strookte met de koersethiek van die tijd. Er was bovendien een huiveringwekkende valpartij geweest in de laatste honderd meter, waarbij de Flandriens zonder verpinken mekaar ondersteboven reden. Dat deed, zeker in de Franstalige pers, het vermoeden rijzen dat we hier te maken hadden met een bende wilden, bij wie de beschaving zich nog niet had gemeld. Wat de hardnekkigheid van de Vlaamse renners en hun supporters enkel verhoogde.

Een ding stond vast: de organisatoren van wielerkoersen konden niet meer om deze attractie heen, en moesten bij Van Wijnendaele gaan onderhandelen. Zeker voor het uit Amerika overgewaaide zesdagencircuit. De Flandriens tegen de Fransen en de Amerikanen, dat waren affiches waar volk op af kwam. En aan het hooliganisme dat toen met sommige koersen gepaard ging, mogen de hedendaagse voetbalsides een puntje zuigen.

Van Wijnendaeles Flandriens kregen de volle belangstelling, tot de oorlog roet in het eten kwam strooien en de internationale contacten op een laag pitje werden gedraaid. Maar de pistebedrijvigheid in eigen land ging gewoon verder, Duitsers of geen Duitsers. En dus kregen de Flandriens na de oorlog afgezien van het etiket van holbewoners, ook dat van collaborateurs op de rug geplakt. Om die reden waren ze in Brussel trekpleister nummer één, en werden ze in Parijs aanvankelijk geweigerd.

Pas in 1920 mocht Mac Bolle op de Vel d’Hiv met drie koppels aan een wedstrijd over zes uren deelnemen. Opnieuw pakten zijn mannen de eerste drie plaatsen, met minstens een ronde voorsprong op al de rest. De reputatie van de Flandriens kon niet meer stuk, en in december 1920 vertrok de ploeg naar de zesdaagse van New York. Tegelijk met de sportieve successen, steeg de macht van Mac Bolle, en de oplage van Sportwereld. Van Wijnendaele mag, net als Hendrik Conscience een eeuw voordien, de eer opeisen dat hij zijn volk leerde lezen. Via de belangstelling voor de sport. En zijn Flandriens zorgden ervoor dat er niet alleen in Brussel, maar ook in het buitenland eindelijk wat ontzag ontstond voor het Vlaamse volk, dat blijkbaar toch tot meer bij machte was dan zich te laten verknechten door om het even welke bezetter die toevallig voorbijkwam.

In Vlaanderen groeiden wedstrijden als de Ronde van Vlaanderen, door Van Wijnendaele in het leven geroepen in volle oorlogsperiode, en het al langer bestaande Kampioenschap van Vlaanderen in Koolskamp, uit tot massafeesten, waarvan de uitstraling tot over de grenzen reikte. Van Wijnendaele zelf stond op de eerste rij om ’t Vlaamsch gedacht te verkondigen, zeker als hij daarmee de Franstalige leiders van de Belgische Wielerbond tegen de schenen kon trappen.

MET HAAR STAART MEPTE DE KOE DE RENNER VAN ZIJN FIETS

De grootste moeilijkheid voor Mac Bolle was om de naijver in eigen rangen in te dijken. Want de Flandriens, die het grote deel van zijn ploeg uitmaakten, waren wel eendrachtig om de tegenstanders af te matten, maar niet om de overwinning aan elkaar te gunnen. Dat gaf aanleiding tot wrijvingen, en ook de verdeling van de contracten leidde meer dan eens tot ruzie. Buitenlandse rijwielconstructeurs en organisatoren hadden geld veil voor de Vlaamse krachtpatsers en Van Wijnendaele verloor de greep op zijn renners. Zijn fameuze team van pistiers viel uit elkaar. Van Wijnendaele interviewde in Sportwereld Mac Bolle, zijnde zichzelf, over de oorzaken van dit drama. Die lagen uiteraard niet bij de ploegleider, die ervoor had gezorgd dat jongens die het anders in ’t leven tot niets zouden gebracht hebben, nu geld en roem hadden verdiend.

Van Wijnendaele bouwde aan een nieuwe keurtroep, eerst als sportdirecteur van de ploeg Cycles Marcel Buysse, later als leider van de Belgische ploeg in de Tour. Internationaal draaide het in de jaren twintig om de grote strijd tussen de Italiaan Costante Girardengo en de flamboyante Fransman Henri Pélissier. In ons land waren de Waal Louis Mottiat, de Brusselaar René Vermandel, en de West-Vlaming Jules Van Hevel de grote rivalen. Later werd de fakkel overgenomen door Antwerpenaar Georges Ronsse, die twee keer naeen wereldkampioen op de weg werd, vijf klassiekers won, en niet alleen een begenadigd pisterenner maar ook een goed veldrijder was. Zijn eerste wereldtitel, in 1928 in Boedapest, dankte hij aan de rivaliteit tussen de Italianen Girardengo en Alfredo Binda, en aan een zeer vroege vlucht met Jules Van Hevel. Die laatste moest de strijd staken toen een Hongaarse koe, die hij voorbijreed, hem met een slag van haar staart van zijn fiets mepte.

Maar zoals gezegd: Ronsse was een Antwerpenaar, en dus geen Flandrien. Dat gold ook voor andere toprenners uit de jaren dertig zoals Romain Gijssels, Frans Bonduel, en Fred Haemerlinck. De echte Flandriens uit die periode zouden furore maken in de Tour, waar hun onverzettelijkheid ook supertalenten als Antonin Magne zou overvleugelen. De Tourselecties uit die jaren waren opgebouwd rond West-Vlaamse raspaarden als Gaston Rebry, Felicien en Julien Vervaecke, Romain Maes en Sylveer Maes. Die laatste twee waren naamgenoten, maar geen familie. De beste van hen was Sylveer Maes, een Flandrien van het zuiverste water, maar ook begiftigd met een scherp koersdoorzicht. Het hoofd en de benen, zoals in het boek van Henri Desgrange.

Romain Maes moest het meer van zijn karakter hebben. Hij kende zijn gloriejaar in 1935, toen hij van de eerste tot de laatste dag aan de leiding stond van de Ronde van Frankrijk, waarin hij ook drie ritten won. En dat ondanks enkele zware inzinkingen die een normaal renner fataal zouden zijn geworden. Maar een Flandrien was geen normaal renner. Stoempen, lossen, weer bijkomen, ne keer braken, weer stoempen, vloeken, vergeten te eten, nog meer vloeken, schruwen en spuwen, een gat in zijn kop vallen, veertig kilometer verkeerd rijden, een pols breken, onderweg het overlijden van zijn oude moedertje vernemen, door een volgauto ondersteboven worden gekegeld… en toch winnen tegen de Fransman en de Italiaander. Dat, was de ware Flandrien.

DE BOZE TOESCHOUWERS GOOIDEN MET PEPER EN STENEN

De overwinning van Romain Maes bekroonde de heropstanding van de Vlaamse renners in het midden van de jaren dertig. En die was nodig, want veelvuldige nederlagen tegen de Fransen deden pessimisten toen al het einde van de Vlaamse wielersport voorspellen.

De kentering werd in 1934 ingezet door Gaston Rebry uit Wevelgem, bijgenaamd den Breier omdat zijn familie in het vlas en in de breigoedsector actief was. In 1934 pakte hij uit met overwinningen in Parijs-Nice, de Ronde van Vlaanderen en Parijs-Roubaix. Die laatste na de deklassering van Roger Lapébie, die onreglementair van fiets had verwisseld. De Belgen waren dat jaar in zowat alle grote Franse eendagskoersen de besten en Jef Demuysere gaf de Italianen het nakijken in Milaan-Sanremo. De naam Demuysere klinkt niet meer zo bekend, maar Jef behaalde heel wat ereplaatsen in Tour en Giro. Met zijn erelijst zou hij vandaag fortuinen verdienen.

Al die successen luidden dus de verrijzenis in van de Vlaamse renners, die ook in de Tour een eersterangsrol gingen spelen. Met Romain en daarna Sylveer Maes op het hoogste podium, en met Felicien Vervaecke dicht in de buurt. Felicien, die na zijn carrière een tijdje de jonge Eddy Merckx bijstond, was de jongste van drie fietsende broers. Hij heeft weinig grote wedstrijden gewonnen, maar in de Ronde van Frankrijk onderscheidde hij zich keer op keer. Hij won tweemaal het bergklassement, en was in 1935 een van de besten uit het hele veld. Maar toen moest hij plooien voor de ploegdiscipline en kopman Romain Maes. Nadien stelde hij zich in dienst van Sylveer Maes. In 1938 had hij zelf uitzicht op de eindzege, maar moest zijn meerdere erkennen in de ongenaakbare Gino Bartali.

Sylveer Maes maakte een opgemerkt debuut in 1933, met winst in Parijs-Roubaix, na een lange vlucht samen met Julien Vervaecke. Nadien ging hij zich bijna uitsluitend op de Tour toeleggen. Sylveer piekte, en was dus mannen als Miguel Indurain en Jan Ullrich ver vooruit. Hij bracht het tot twee eindzeges, in ’36 en ’39, maar een derde had er zeker in gezeten, mocht de Belgische ploeg niet uit protest de legendarische Tour van 1937 verlaten hebben.

Het Franse chauvinisme, zo leert ons althans de overlevering, vierde in die Ronde hoogtij. Om te beginnen, veranderden de organisatoren de formule van de ploegentijdritten, nadat gebleken was dat het Belgische team in deze specialiteit een verwoestend meesterschap aan de dag legde. Daarenboven was er herrie over de tijdstraffen waarmee de jury zwaaide: te weinig voor de Fransman Roger Lapébie, te veel voor de Belg Sylveer Maes. De grootste ruzie brak los voor een straf van ocharme vijftien seconden. Omdat Sylveer Maes bij een achtervolging de steun had gekregen van de onafhankelijke Gustaaf Deloor, tussen twee haakjes de man die de eerste twee Rondes van Spanje heeft gewonnen.

Wat was er gebeurd? Sylveer Maes had bandbreuk geleden, en was met Lowie, Meulenberg en Vervaecke in volle achtervolging op de groep Lapébie. En toen kwam in de verte een trein aangetuft. De groep Lapébie mocht nog net de sporen over. De groep Maes, die maar 75 meter achterstand had, moest wachten. Dat was op zich al erg, maar het kon erger. Deloor, die achteraan in de eerste groep reed, kreeg de slagboom in zijn nek! Toen hij weer licht van donker kon onderscheiden, bevond hij zich in de tweede groep. Daar hielp hij voluit mee, en dat kostte Maes dus vijftien seconden straf.

De Belgen waren woest. De Franse pers, op haar beurt, schold de Belgen uit voor slechte verliezers, en hitste de toeschouwers op. Die zwaaiden met stokken, en gooiden met peper en stenen. Voor de Belgische ploeg was de maat vol, en zij stapte uit de Tour. Roger Lapébie won. Van Wijnendaele publiceerde op de voorpagina van Sportwereld een “Oproep tot nationaal protest”, met een voorgedrukte protestbrief. Meer dan honderdduizend boze landgenoten vulden die in, maar de Tourorganisatoren haalden de schouders op.

In 1939 moest Sylveer Maes, om de eindzege niet te verspelen, in de grote Pyreneeënrit van Pau naar Toulouse gaan jagen op zijn eigen ploegmaat Ward Vissers. De Antwerpenaar won de rit, en Maes de Tour, maar zijn houding werd door vele wielerliefhebbers niet op prijs gesteld. Na ’39 moesten de Belgen dertig jaar wachten op een nieuwe zege, de eerste van Eddy Merckx. Sylveer Maes volgde in de jaren vijftig Karel Van Wijnendaele op als ploegleider van het Belgische Tourteam, maar die functie lag hem niet. Het belangrijkste, het samenstellen van de ploeg, deed de Belgische Wielerbond, in samenspraak met Van Wijnendaele. Maes had weinig of niets in de pap te brokken. Links en rechts werd gefluisterd dat hij alles deed om te verhinderen dat een van zijn renners de Tour zou winnen, zodat hij zelf de laatste Belg op de erelijst kon blijven. Na afloop van de Tour ’57, waarin Marcel Janssens volgens velen door de schuld van de ploegleiding de duimen moest leggen voor Jacques Anquetil, werd Maes bedankt voor bewezen diensten.

DE OPVOLGERS VAN DE FLANDRIENS ZIJN LERNOUT & HAUSPIE

De Tweede Wereldoorlog sloot de periode van de Flandriens af. Al was er nog één die de oorlog overleefde en de absolute top haalde: IJzeren Briek Schotte. Briek overleeft ongetwijfeld ook de Derde Wereldoorlog, want zijn gezondheid en conditie waren en zijn buitengewoon.

Er zijn nadien nog veel Vlaamse en West-Vlaamse renners doorgestoten naar de wereldelite. Johan Museeuw bijvoorbeeld, of het trio Maertens-Pollentier-Demeyer. Maar Flandriens waren dat niet. De maatschappelijke omstandigheden waren niet meer dezelfde. Vlaanderen was niet langer het achterlijke poldergewest van het begin van de eeuw. Het Nederlands maakte opgang, en een betere scholing vormde in twee generaties tijd een volk volledig om. De West-Vlamingen van het tweede deel van de eeuw, manifesteerden zich in de industrie en de zakenwereld. Waar ze vaak op verbluffende manier vanuit het niets een wereldbedrijf uitbouwden, zoals Bekaert of Beaulieu. Misschien zijn Lernout en Hauspie wel de echte opvolgers van Vervaecke en Maes.

Jozef Leo Cardijn

Koen Meulenaere

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content