Eind 1918 kreeg de Belgische democratie in het kasteel van Loppem een nieuwe impuls. Elke man kreeg één stem, al moest de grondwet daarvoor geweld worden aangedaan. Het verhaal van een “coup”.

Oorlogen eindigen in chaos. Dat was in 1918, bij het einde van de Eerste Wereldoorlog, niet anders. Zulke plotse, ingrijpende regimewisselingen houden een factor van onzekerheid en toeval in, omdat niets dan nog vastligt. Wanneer een militaire bezetter wegtrekt, ontstaat altijd een vacuüm, enige spannende uren en dagen waarin alles mogelijk lijkt en waarin het belangrijk is om snel de juiste posities in te nemen. Voor wie een politieke rol wil spelen, komt het er dan ook op aan om er snel bij te zijn en om de situatie zo correct mogelijk in te schatten.

De omzichtige en pragmatische koning Albert was zo iemand. Ook voor hem persoonlijk liep toen, in de herfst van 1918, een periode af. Een geallieerd offensief dreef de Duitse troepen steeds verder terug en de wapenstilstand die daar onvermijdelijk op zou volgen, kondigde het einde aan van ’s konings prominente rol als opperbevelhebber van het leger, met alles wat die ook inhield aan politieke macht. Voor Albert was het zaak om de overgang naar een vredesregime zo vloeiend mogelijk te laten verlopen – een nieuwe fase waarin de politiek het weer zou overnemen.

Sinds 24 oktober 1918 had de koning zijn hoofdkwartier opgeslagen in het kasteel Coppieters in Loppem, bij Brugge. Vier jaar lang had hij zijn politieke gesprekspartners moeten zoeken in het Noord-Franse Sainte-Adresse, vlakbij Le Havre, waar een belangrijk deel van de Belgische politieke klasse bij het uitbreken van de oorlog naartoe was gevlucht. Vergeleken met wat de bevolking in het door de Duitsers bezette land te verduren kreeg, hadden die politici en hun entourage daar een redelijk comfortabele ballingschap genoten.

WIE MACHT HEEFT, GEEFT DIE NIET AF

Veel van hen stamden nog uit een ancien régime, uit de vorige eeuw, waarin de katholieke opinie allesoverheersend was. Sinds 1894 had België alleen homogeen-katholieke regeringen gekend. Een reële oppositie kon uitsluitend binnen de meerderheid te vinden zijn: de christen-democratie, die het geregeld met conservatief rechts aan de stok kreeg, maar daarin nooit tot het uiterste ging om de regering niet in het gedrang te brengen. Er restte de in omvang beperkte socialistische oppositie, in het parlement geregeld gesteund door radicale liberalen, niets anders dan straatagitatie om haar eisen te formuleren.

De (allesbehalve hecht gestructureerde) katholieke partij dankte haar machtspositie aan het voor haar zeer gunstige kiessysteem, het algemeen meervoudig stemrecht. Iedere volwassene mocht wel gaan stemmen, maar een aantal bevolkingscategorieën beschikte over meer dan één stem: gezinshoofden bijvoorbeeld, maar ook eigenaars van onroerend goed of mensen met een diploma, notabelen dus, gematigden in elk geval. Tegenover de 850.000 stemgerechtigden met één, persoonlijke stem, stonden zo de 1,24 miljoen stemmen van de gefortuneerden en gediplomeerden.

Wie de macht bezit, wil die ook behouden en doet er daarom alles aan om de mechanismen daarvan in stand te houden. Politieke medezeggenschap – stemrecht bijvoorbeeld – wordt bijgevolg nooit goedschiks toegestaan door wie daar al over beschikt, nooit om redenen van ethiek of rechtvaardigheid, maar alleen omdat het niet anders kan. Bijvoorbeeld om de schade te beperken.

Bij de stichting van België telde het koninkrijk amper één procent kiezers. Toen gaf alleen materiële rijkdom toegang tot de stembus en de 99 procent niet-rijken kregen dan ook niets te vertellen. Geleidelijk aan breidde het stemrecht zich uit, meestal onder druk van straatrumoer. De in 1884 gestichte socialistische Belgische Werkliedenpartij (BWP) schoof de eis van het algemeen stemrecht als haar eerste programmapunt naar voren. De meerderheid van de bevolking bestond in haar optiek uit proletariërs en andere sociaal verdrukten; eens die allen stemrecht kregen en voor de BWP gingen stemmen, zouden de socialisten hun sociale verzuchtingen via de wet in de praktijk kunnen brengen. Dat was de redenering: politiek slapend rijk worden via de uitbreiding van het stemrecht.

Al vóór de Eerste Wereldoorlog groeide de idee dat de alleenheerschappij van het conservatieve katholicisme steunde op een onrechtvaardig kiessysteem en dus onrechtmatig was. Ook koning Albert was ervan overtuigd dat deze situatie niet lang meer houdbaar was en dat de invoering van het enkelvoudig algemeen stemrecht – one man, one vote – zich opdrong. Ook de gematigde katholieke regeringsleider Charles de Broqueville dacht in die zin.

Zelfs binnen de industriële en financierselite groeide die gedachte. Het systematisch minoriseren van de arbeidersstem leidde voortdurend tot spanningen, manifestaties en stakingen, die het economische leven hinderden en de sociale verhoudingen permanent uit evenwicht wrikten. Maar die financiers wilden hun bondgenoten in de regering niet zomaar publiek in de rug schieten. In zijn memoires laat socialistenleider Emile Vandervelde zelfs uitschijnen dat hij bij de stakingen van 1913 geld ontving van Emile Francqui, de leidende figuur binnen de Société Générale.

MET DE SOCIALISTEN VIEL BEST TE PRATEN

De oorlog bracht de zaak in een stroomversnelling. Zoals de Vlaamse beweging een tegengebaar eiste voor de inzet van de Vlaamse soldaten in de vorm van een tegemoetkoming aan de taaleisen, zo verdiende ook de arbeidersbevolking, die zo massaal het voetvolk had geleverd voor de oorlogsinspanning, een vorm van erkentelijkheid. Zich laten afslachten voor het vaderland zonder verder iets te zeggen te hebben, dat kon niet langer, zeker aangezien dat vaderland nog maar pas, in 1909, de persoonlijke dienstplicht had ingevoerd.

Bovendien hadden de leiders van de socialistische arbeidersbeweging zich inschikkelijk getoond. In 1914 lieten ze hun internationalistische parolen varen om zich, net zoals dat overal elders in Europa was gebeurd, achter de natie te scharen en de oorlogsinspanning te steunen. Een oorlogskabinet, dat konden de katholieken niet alleen af; in ’14 al werden twee liberalen en de socialist Vandervelde tot minister van staat benoemd. Twee jaar later werden ze, weliswaar zonder portefeuille, in de regering van de Broqueville opgenomen.

In 1917 werd Vandervelde benoemd tot minister van Bevoorrading, de liberaal Paul Hymans kreeg het belangrijke departement van Buitenlandse Zaken. In zijn memoires stelt Vandervelde dat hij het ministerschap alleen onder voorwaarden aanvaardde: de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht, plus de oprichting van een Vlaamse universiteit, wat al twintig jaar de belangrijkste eis van de Vlaamse beweging was.

Maar Le Havre, waar de regering verbleef, en De Panne, waar de koning resideerde, vormden een andere wereld, die niet zo bijster veel te maken had met de werkelijkheid van het bezette land. En informatie daarover verwerven, lag al evenmin voor de hand, als gevolg van de moeilijke communicatie, censuur en propaganda. Vandaar dat koning Albert, zodra de wapenstilstand in het vooruitzicht lag, zo snel mogelijk contact zocht met prominenten uit het bezette land.

Daarin zou Emile Francqui als sleutelfiguur optreden. Hij had als een virtuele onderkoning over het bezette land geregeerd, als voorzitter van het uitvoerend comité van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité, dat werd geleid door de industrieel Ernest Solvay. Het comité organiseerde met Duitse instemming de voedselbevoorrading van bezet België, dankzij hulpgoederen uit de Verenigde Staten. Het grotendeels uit vooraanstaande bankiers en industriëlen bestaande Nationaal Comité nam feitelijk een belangrijk deel van de staatsfuncties over.

Op 11 november 1918, de dag van de wapenstilstand, startte koning Albert zijn consultaties in Loppem, maar ook in het bevrijde Gent, waar hij op 12 november werd ontvangen. De koning wou een reeks personaliteiten uit de verschillende grote partijen en uit de economische wereld ontmoeten om inzicht te krijgen in de toestand. De conservatieve katholieken stonden niét op het invitatielijstje. Wat zij wilden, wist Albert al goed genoeg: de toestand laten zoals hij was en herbeginnen waar de dingen in 1914 waren blijven liggen. En dat kon niet de bedoeling zijn.

DE DREIGING VAN DE REVOLUTIE

Het was voor de leden van het Nationaal Comité en de achtergebleven politici niet zo eenvoudig om zich vanuit Brussel naar het al bevrijde Vlaanderen te begeven, aangezien ze daarvoor de frontlinie moesten oversteken. De liberaal Paul-Emile Janson behoefde de hulp van de met het Nationaal Comité samenwerkende Spaanse diplomaat Pedro Saura om uit de hoofdstad weg te raken, waarna hij vanuit Gent, samen met de machtige socialistische leider Edouard Anseele, richting Loppem trok.

Brussel bleef nog tot 17 november door Duitse troepen bezet. Daar kwam nog de complicatie bij dat het bezettingsleger ontwricht raakte als gevolg van een revolutionair oproer. Dat leidde tot de oprichting van een Soldatenrat naar bolsjewistisch model, die de Belgische arbeiders opriep tot solidariteit om gezamenlijk de proletarische revolutie te voltrekken. Duitsland zelf was ondertussen als gevolg van militaire muiterijen al in een revolutionaire chaos verzeild. Dat kostte keizer Wilhelm II zijn troon, waarna hij naar Nederland in ballingschap vluchtte.

Of de revolutionaire ijver van de Duitse Soldatenrat veel enthousiasme los kon weken bij de Belgische arbeiders, zou nog moeten blijken. Het zou, achteraf bekeken, bij wat strovuur blijven, maar dat was op 11 november allerminst duidelijk. Grote zorg baarde ook het activisme. Deze door veelnaïviteit en opportunisme gedreven flamingantische collaboratiebeweging had Vlaanderens zelfstandigheid al uitgeroepen en kon volop rekenen op Duitse steun. De vernederlandsing van de universiteit van Gent was niet het geringste dat de activisten van de bezetter cadeau hadden gekregen, een eis waar “België” zelfs na twee decennia agitatie nog niet op ingegaan was. Dat ook de “verraders” van het activistische separatisme nauwelijks op steun konden rekenen bij de bevolking, was het Belgische establishment in 1918 evenwel al evenmin duidelijk.

Rond 11 november leek het bijgevolg niet ondenkbaar dat het bestaande burgerlijke bestel en zelfs het land en de monarchie geen lang leven meer beschoren zouden zijn. Minder alarmistische geesten, zoals Emile Francqui, maakten zich andere zorgen. Zij vreesden minder de revolutie of de secessie, dan wel de economische crisis. Oorlog en bezetting, met alle plunderingen en verwoestingen die daarmee gepaard waren gegaan, hadden het land zwaar getroffen in zijn infrastructuur en zijn industriële apparaat. Er dreigden een zware crisis en hoge werkloosheid, die mogelijk konden leiden tot een ernstige destabilisering van het regime.

Het kwam er dus op aan om het economische herstel op zo’n manier te realiseren dat de hele bevolking erbij betrokken kon worden. De sociale groepen die altijd van de macht verwijderd waren gehouden, moesten zoveel mogelijk worden geïntegreerd in het bestel om dat weer op gang te kunnen brengen. Concreet: vooral de socialistische arbeidersbeweging moest verantwoordelijkheid krijgen in de wederopbouw en er zo toe gebracht worden om het spel mee te spelen, zonder dat ze de regels van de burgerlijke democratie nog ten gronde zou aanvechten. En de eerste ervaringen met de socialisten waren niet ongunstig uitgevallen; de socialistische volksvertegenwoordigers waren geen oproerkraaiers en de BWP had loyaal meegewerkt in de oorlogskabinetten in Le Havre.

CREATIEF OMGAAN MET DE GRONDWET

Francqui had deze ideeën al tijdens de oorlog voorbereid, samen met Solvay en politici van de diverse partijen. Nu was het zaak ook de koning om te praten. Die had daar geen moeite mee. Ook Albert was van oordeel dat de union sacrée in de regering ten behoeve van de wederopbouw moest worden voortgezet en dat er een morele geste tegenover het grote publiek moest worden gesteld in de vorm van de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht.

Er was haast bij. Maar de kieswet hervormen, vereiste een omslachtige grondwetsherziening, die ettelijke maanden in beslag zou nemen, zoniet langer. Daarbij bleef het nog de vraag hoe de conservatieve katholieken – nog altijd de formele meerderheid van het moment – erin zouden slagen om de noodzakelijke parlementaire steun, een tweederde meerderheid, tot stand te brengen. Het boegbeeld van het katholieke conservatisme, Charles Woeste, werd dan maar helemaal buiten de gesprekken van Loppem gehouden en ook kardinaal Mercier zou achteraf pruilen dat hij geen zeg in de zaak had gekregen. In Sainte-Adresse was tenslotte de inmiddels voorbijgestreefde consensus gegroeid dat gezinshoofden nog altijd een tweede stem zouden krijgen en dat kiezers ten minste 25 jaar oud zouden moeten zijn. Een verdere democratisering werd niet nodig geacht.

Om de zaak niet te laten aanslepen, moest enigszins de hand worden gelicht met de voorgeschreven procedures. Al bij de eerstvolgende verkiezingen, die voor 16 november 1919 zouden worden uitgeschreven, zou het stelsel van het algemeen enkelvoudig stemrecht worden toegepast – één stem voor elke man van 21 of ouder -, dus nog vóór de noodzakelijke grondwetsherziening haar beslag had gekregen. Die zou trouwens pas in 1921 worden afgerond. Op die manier werd de grondwet in niet geringe mate geforceerd. Maar nood brak wet.

De enige reële betwisting bij diegenen die het laken naar zich toe hadden getrokken – dat waren koning Albert plus vooral politici die bij de bezetting in het land waren gebleven – ging over de vraag of ook vrouwen stemrecht zouden krijgen. Uiteindelijk mochten zij alleen bij gemeenteraadsverkiezingen gaan stemmen; de socialisten vreesden dat vrouwen vooral katholiek zouden stemmen. Het duurde uiteindelijk tot 1948 eer zij ook stemrecht bij wetgevende verkiezingen kregen.

Er moest ook een nieuwe regering komen. Wat het land nodig had, zo vertelde Francqui aan Paul Hymans, was een regering met nieuwe gezichten, om “de vroegere leiders van de klerikale partij, die uitgeblust en onbemind waren, te vervangen door gematigde en verzoeningsgezinde katholieken die ‘rechts’ niet zou durven afwijzen, en die voor ‘links’ toch aanvaardbaar zouden zijn.” De geknipte premier – het was de eerste keer dat iemand de formele titel van eerste minister zou krijgen – was volgens Francqui Léon Delacroix, een gematigde extraparlementaire katholiek, stafhouder bij het Hof van Cassatie en gewezen lid van het Nationaal Hulp- en Voedingscomité.

Albert stemde met dit voorstel in. Delacroix vormde op 21 november 1918 een regering met zes katholieken, drie liberalen en drie socialisten; meer dan de helft van hen had in het Nationaal Comité gezeteld. ’s Anderendaags presenteerde het nieuwe kabinet zich in het parlement, nadat eerst koning Albert daar een troonrede had gehouden. Albert wond weinig doekjes om wat hij voor het land van belang achtte, onder meer het onversneden algemeen stemrecht, een aantal sociale maatregelen, zoals het afschaffen van het gehate artikel 310 van het Strafwetboek dat een virtueel stakingsverbod inhield, plus enkele toegevingen aan belangrijke Vlaamse eisen, zoals de erkenning van de gelijkheid van de landstalen en, dan toch, de vernederlandsing van de Gentse universiteit.

DE KARDINAAL IS ONTEVREDEN

Delacroix is een neofiet, sakkerde de meer ervaren katholieke politicus Henry Carton de Wiart, en daarom niet bij machte om weerstand te bieden tegen de “overdreven” eisen van de socialisten en de flaminganten. In zijn “Souvenirs politiques” zou Carton de Wiart, die even later zelf premier zou worden, de socialistische “chantage” – toegeven of revolutie – betreuren en jammeren dat met de afspraken van Le Havre geen rekening werd gehouden, vooral omtrent het stemrecht. Ook de idee van een Vlaamse universiteit in Gent vond hij een gruwel; veel liever had hij een “ontdubbeling” van de cursussen gezien of de oprichting van een Vlaamse universiteit in Antwerpen. Even onredelijk achtte hij het dat het Frans als officiële taal uit Vlaanderen zou verdwijnen: hadden “de gecultiveerde klassen” daar immers niet sinds de late Middeleeuwen Frans gesproken?

Kardinaal Mercier vond het ongehoord dat de socialist Vandervelde als minister van Justitie ook verantwoordelijk zou zijn voor de subsidiëring van de cultus, diens geestesgenoot Joseph Wauters voor de sociale organisatie, de liberaal Louis Franck voor de kolonies (en de missies) en de dito Fulgence Masson (bijna maçon?) voor het leger. “Ik geef toe dat ik mijn toevlucht moet zoeken in het bovennatuurlijke om niet in moedeloosheid te verzinken”, aldus nog de prelaat.

Maar zoals helder blijkt uit Carton de Wiarts memoires, kon katholiek rechts de toestand slechts ondergaan. Het stond machteloos, gebiologeerd als het was door de angst voor een revolutie, zoals die in Rusland plaats had gehad, zoals de socialist Pieter Jelles Troelstra haar – zonder enig succes – in Nederland had uitgeroepen, zoals ze zich in Centraal- en Oost-Europa voltrok. Eind 1920 achtte Carton de Wiart een bolsjewistische revolutie in België nog denkbaar. De katholieke conservatieven werden gepaaid met extra geld voor het katholiek onderwijs en een “zedelijkheidscontrole” op filmvertoningen.

Delacroix leidde twee kabinetten van nationale unie, Henry Carton de Wiart zat het derde voor. Onder deze regeringen herstelde het regime zich. Ze namen ook een reeks belangrijke sociale maatregelen, zoals de afschaffing van artikel 310 en, onder impuls van minister van Nijverheid, Arbeid en Ravitaillering Wauters, de invoering van de achturendag en de 48-urenweek.

Van de Vlaamse eisen kwam, ondanks de beloften van koning Albert in zijn troonrede, weinig in huis. In zijn bekende geschiedenis van de Lage Landen oppert de historicus E.H. Kossmann (1976) de theorie dat de Vlaamse christen-democraten in de katholieke partij tijdens het interbellum nu eens vrede moesten nemen met sociale verworvenheden, dan weer met de inlossing van flamingantische beloften, maar nooit met beide tegelijk. In de eerste fase van de naoorlog lag het accent voor hen – en voor de socialisten – dus duidelijk op het sociale vlak, ook al als gevolg van de sterke antiflamingantische stemming bij het Belgische establishment.

EEN COUP DIE ER GEEN WAS

Het algemeen stemrecht maakte geen brokken. Hoezeer de BWP er electoraal ook op vooruitging, ze kon de katholieke partij niet overvleugelen. Aangezien geen enkele partij in de nieuwe politieke machtsverhoudingen een absolute meerderheid kon verwerven, zouden voortaan alleen nog coalitieregeringen tot stand komen. Eind 1921 was de tijd van nationale unie voorbij: Georges Theunis vormde het eerste katholiek-liberale kabinet. De meeste coalities van de tussenoorlog zouden van rooms-blauwe signatuur zijn, op de in juni 1925 gevormde katholiek-socialistische regering van Prosper Poullet en Emile Vandervelde na. Ze nam na minder dan een jaar ontslag als gevolg van een vanuit de banken georganiseerde speculatie tegen de Belgische frank.

Want de powers that be waren, ondanks de democratisering, overeind gebleven. Verzamelde de BWP voortaan ruim één derde van de stemmen en was de vorming van een “linkse” meerderheid met de christen-democraten denkbaar geworden, de beslissingsmacht over economische en sociale kwesties verdween stilaan uit het parlement.

Al kort na de oorlog kwam immers het paritaire sociaal overleg op gang, waarin werkgevers en werknemers als gelijken (paritair dus) aan tafel gingen zitten. Hun onderlinge machtsverhoudingen werden, algemeen stemrecht of niet, niet door verkiezingsuitslagen beïnvloed. Al dan niet toevallige politieke meerderheden zouden niet langer in staat zijn om het sociaal-economische landschap ingrijpend te veranderen zonder instemming van het patronaat. Daarom zou de Götterdämmerung, waar de vooroorlogse conservatieven in 1918 zo voor vreesden, zich nooit voltrekken.

Met het algemeen stemrecht was in België de consensusdemocratie ontstaan. De basis daarvan lag in het overleg van Loppem van midden november 1918. “Loppem” kreeg sindsdien een kwaaie naam. Er is sprake van een “coup van Loppem”, een machinatie van vooral de BWP om de koning onder druk te zetten, die heeft geleid tot het ontstaan van een particratie, die vooral in de jaren ’30 op veel kritiek stuitte, met name bij extreem rechts.

Het klopt uiteraard dat de invoering van het algemeen stemrecht niet conform de grondwet verliep, terwijl coalitieregeringen inderdaad een intenser onderling partijenoverleg veronderstellen. Maar er stelt zich ook een interessante paradox: hoewel de drie grote partijen tot een eind in de jaren dertig een ruime publieke aanhang bleven genieten (samen zo’n 90 procent van de stemmen), was de meeste regeringen slechts een relatief kort leven beschoren.

In een interessante analyse in het tijdschrift Res Publica (1981) wees de historicus Herman Balthazar er evenwel op dat de kritiek op de vermeende almacht van de particratie vooral afkomstig was van reactionair rechts, dat de democratisering als gevolg van “Loppem” nooit echt had verteerd. Balthazar vindt de kritiek ook misplaatst: de zwakheid van de uitvoerende macht was in deze periode niet zelden het gevolg van ingrepen van buitenaf, wat veeleer op onmacht dan op almacht van de partijen wijst.

En de “coup” zelf? In zijn biografie van koning Albert (1979) wees Jacques Willequet ook deze theorie af. In Loppem, aldus Willequet, diende niemand Albert onder druk te zetten: de koning was immers intiem overtuigd van de noodzaak van alle hervormingen waarvoor toen de basis werd gelegd.

Rosa Luxemburg en de Spartacus-opstand

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content