Het is een wonder dat zijn hart het pas in 1979 begaf. Eerder had hij het al aan zijn “maagd”. Louis Paul Boon vocht een leven lang tegen de machine. Tot de machine in hem voer en hem velde aan zijn schrijftafel. De Hamlet van Erembodegem verliet de wereld als een kleinzerige kankeraar.

1953. Eindelijk ligt “het boek” daar. Geen roman, nee. Maar een zee, een chaos, een kuip mortel met een kaft eromheen. “De Kapellekensbaan”. Lang heeft Louis Paul Boon ermee moeten leuren. Zijn uitgeefster Angèle Manteau zag er niets in. Haar geduld was op. In volle oorlogsjaren had ze de jonge Boon samen met Maurice Roelants, Willem Elsschot en de andere juryleden van de eerste Leo J.Krijn-prijs nog uitgebreid getrakteerd in het Brusselse restaurant Aux Armes de Bruxelles in de Beenhouwersstraat. Het onbehouwen mannetje van Erembodegem dat liever kunstschilder was geweest maar dat door de oorlog plots moest gaan schrijven, had die prijs gekregen voor “De voorstad groeit”.

Ook zonder die prijs zou Manteau het boek hebben uitgegeven, liet ze de auteur weten. Het was een ongewoon grillig en weerbarstig boek. Het was nog niet verteerd of Boon stond al met een tweede manuscript op haar drempel: “Abel Gholaerts”. “Un grand roman manqué”, noemde Angèle Manteau het. “Toch heb ik niet geaarzeld om het werk uit te geven, en zonder enige vorm van ‘censuur’. Boon kwam voor mij zoals hij kwam.” Manteau zou ook nog “Vergeten straat” en “Mijn kleine oorlog” uitgeven. Maar toen brak de veer. Toen kwam Boon met “De Kapellekensbaan”.

DE MAYONAISE IN DE KIPKAP

“Hij heeft het me aangeboden, maar ik heb het eerlijk gezegd niet eens helemaal gelezen”, wist Angèle Manteau in 1991 te vertellen in het Boon-tijdschrift De kantieke schoolmeester. “Het werd afgeleverd in een toestand waarbij het al rommelige manuscript van ‘De voorstad groeit’ een typografisch wondertje van ordelijkheid leek. De eerste versie was letterlijk een samenraapsel van wat her en der gepubliceerd was of nog gepubliceerd moest worden. Boon moet meteen gevoeld hebben dat ik er gewoon niet aan dàcht dit uit te geven. Hij leurde overal rond met het manuscript.”

Uiteindelijk kwam hij terecht in Nederland bij de Arbeiderspers. Boon, het mannetje dat zichzelf zo vaak minimaliseerde – en dat zo overtuigend kon spelen, zoals in die spelletjes op de televisie die hem in de jaren zestig tot een BV maakten -, wist verdomd goed dat hij een groots werk had afgeleverd. “Het boek”. Heel even was hij er in het diepst van zijn gedachten zelfs van overtuigd dat zijn boek de wereld kon redden. Dat het alle ogen zou doen opengaan voor de helse spiraal waarin de mensheid zich sinds de industrialisering en de Grote Oorlog blind aan het storten was. Na de publicatie is hij overal in Vlaanderen lezingen gaan houden over het boek. En hoe meer hij er over nadacht en praatte, hoe duidelijker het hem werd welke krachtproef hij had geleverd. En vooral: hoe minutieus het raderwerk van die zee, die chaos, die kuip mortel wel was.

In het manuscript had hij zeer bedacht de uitgever de instructie gegeven om de zes door hem aangeduide lettertypes te respecteren. Het werden er uiteindelijk maar twee, romein en cursief. De uitgave was mede door zijn omvang al duur genoeg. Dat de Arbeiderspers om commerciële reden toch het woord “roman” op de kaft zette, moet Boon pijn hebben gedaan. Immers: “De schrijver is niet meer akkoord met de roman, zoals die tot nu toe wordt geschreven: een doorlopend verhaal, waar het leven of een gedeelte van het leven van een bepaald persoon wordt geschetst.” Dat was voor Boon zelf een van de vijf pijlers van zijn boek.

“De Kapellekensbaan” was allesbehalve een samenraapsel. De “kipkap” die tijdens het concipiëren van “Mijn kleine oorlog” nog intuïtief was gegroeid, werd een bewuste techniek. Het leek hem al snel de enige adequate vorm om de reëel ervaren werkelijkheid van de oorlog en daarna weer te geven. Het boek was zo chaotisch en gepland in één als de kosmos en de mens zelf. Dat was de drijfveer, het opzet en het onderwerp tegelijkertijd: het zoeken naar die synthese, naar de methode in de waanzin. En dat was het boek ook in zijn eigen vorm.

We schrijven 1953 en de moderne chaostheorie moest nog worden uitgevonden.

Eigenlijk keek Boon in die jaren al met de blik van de latere, veel latere moderne wetenschap naar de wetenschap van zijn eigen tijd die hem een gruwel was. Julius Robert Oppenheimer tekende voor het ontwerp van de eerste atoombom, Hiroshima brandde nog in het geheugen. Ook dat zag hij als één van de pijlers van zijn boek: het thema van de ontreddering. “Velen onder ons hebben het gevoel of deze beschaving een naar de afgrond rennende machine is. Wij hebben de monsterachtige ontwikkeling van de techniek, die ons werkelijk, als wij het bekennen durven, bang maakt. Het doorbreken van de geluidsmuur, het splitsen der atomen, en dat alles in handen van barbaren en ik noem barbaren hier: die bij al hun uitvindingen en verwezenlijkingen niet de toekomst van de mens, de weg die de mensheid gaan moet, het geluk van de enkeling, en het geluk van de massa, op het oog hebben.”

Vorm en inhoud waren één en ze groeiden in Boon ook tegelijkertijd. Hij zag in de wereld rondom hem niets anders dan paradoxen (goed was ook slecht, god ook duivel, zwart ook wit, vooruitgang ook ondergang, socialen ook antisocialen, waarheid ook leugen, enzovoort) en hij had er een vorm voor nodig die dat allemaal kon weergeven. Een vorm die kon poneren en onderuithalen in één adem. Een roman die geen roman was, kortom.

Mocht hij vandaag nog leven, hij zou misschien net in de wetenschap eindelijk iets gevonden hebben om zijn beschavingspessimisme wat te temperen. De moderne wetenschap is al heel wat bescheidener geworden dan ten tijde van Oppenheimer. Ze heeft niet meer de pretentie het Al te kunnen weten, laat staan te bestieren. Jazeker, ze kan kloneren (en dat roept dan wellicht wel weer reminiscenties op aan Boons angst voor de “monsterachtige ontwikkeling”). Maar de wetenschap heeft ook de chaos erkend en doorgrond en ze legt er het raderwerk van bloot. Ze heeft in zekere zin de methode in de waanzin bewezen, de mayonaise in de kipkap.

HET LEVEN GELIJK HET LEVEN IS

Boon kostte het nog zweet, bloed en tranen om de paradox en de synthese tussen een voor- en achterplat te krijgen – en het kon alleen maar met trucjes, zoals “…ach, enzovoort enzovoort”. Of met verschillende lettertypes.

Tot ver na 1953, en eigenlijk vandaag nog altijd, bleef de mens het moeilijk hebben met paradoxen, a fortiori met de samenhang van die paradoxen, de orde in de chaos. Het postmodernisme zoals het zo vaak misbegrepen werd (en wordt), was niets dan luiheid: men zag alleen de kipkap, niet de mayonaise. Nog altijd is het in de hedendaagse Vlaamse letteren tevergeefs speuren naar een schrijver die eindelijk eens vertrekt van moderne wetenschappelijke inzichten in de gang van wereld en mens. Het dichtst komt voorlopig nog maar alleen het wat desperate gestoei met multimedia. Maar dat is een ander verhaal (en toch ook niet, want Boon hàd het al).

Al vrij snel zag Boon in dat de instrumenten van de negentiende-eeuwse grote romanciers – Tolstoi, Balzac en Zola – die hij aanvankelijk zeer bewonderde, ontoereikend waren voor de moderne tijd. Andere tijden, andere scalpels. Boon had tijdens het interbellum Sigmund Freud leren kennen en wellicht nog andere inzichten opgevangen waaruit bleek dat de mens met zijn klassieke methodes van empirische waarneming en rechtlijnige analyses nog niet eens het topje van de ijsberg had doorgrond. Ook in het interbellum, zo leerde Kris Humbeeck van het L.P. Boon-documentatiecentrum, stak hij veel op van de Duitse expressionistische en sovjetcinema. In zijn bewerking van de stichtende volksroman die Edward Anseele schreef over het leven van Emiel Moyson, “Voor het Volk geofferd”, zag Boon zich al genoodzaakt om er à la Multatuli’s “Max Havelaar” een “postmoderne” truc op toe te passen om de “mens” Anseele te onderscheiden van de “politieke voorman” Anseele.

Boon is blijven experimenteren met auctoriële ingrepen. Hij bleef het zoeken in surrealisme, in averechtse verkenningen en pastiches. Want “kan men langs een fantastische wereld om, geen volmaakt beeld geven van de Bestaande wereld?” Betekenisvol is dat hij na de oorlog de draad niet meer kon oppikken van de roman die hij aanvankelijk begonnen was over de ondergang van de burgerij: “Madame Odile”. Romantisch, technisch klassiek en rechtlijnig, maar vooral leugenachtig. Zo voelde hij het aan na de oorlog. Hij wist dat het allemaal veel ingewikkelder was dan dat. Odile kwam uiteindelijk terecht in de Ondineke-laag van “De Kapellekensbaan”.

Dat was de vorm. Rest de vraag waarom Boon per se de paradoxen die hij overal om zich heen zag, wilde blootleggen en ontleden? Om aan te tonen, nee, om uit te schreeuwen hoe al te eenzijdige rechtlijnigheid zich altijd en overal tegen de mens keerde: of dat nu het socialistisch ideaal of de Kerk (niet die van Jezus Christus maar van “de paus van rome”) of het blinde vooruitgangsdenken (de machine) was. Zo eenvoudig is Boon, zo ingewikkeld ook. Want “het leven GELIJK HET LEVEN IS” is zoveel complexer en zwanger van paradoxen dan het beeld dat de oude bultkarkas van “De Kapellekensbaan” en de meeste burgers van dat leven hebben. Zo besmettelijk was voor Boon het kleinburgerlijke denken – dat in zijn ogen tot twee wereldoorlogen, atoombommen en veel subtielere averij had geleid – dat alle gewone mensen zich die begoochelingen over “het leven” ook lieten aanpraten. Begoochelingen die de vrije mens eronder hielden.

Sterker, Boon was er zelf niet immuun voor. Als hij het manuscript van “De Paradijsvogel” heeft ingediend, schrijft hij in een brief aan Raymond Herreman: “Ik heb niets meer te zeggen. (…) Het heeft geen nut mij nog voor de T.V. te slepen. Het heeft zelfs geen nut mij binnen drie jaar toch de staatsprijs te geven. De enige die ik verdien is deze van de ‘fin de carrière’. / Ik wil een rustig man worden, een gelukkig man. Ik wil een dikke buik krijgen, op een bank in mijn tuin zitten, en gelijk Boedha mijn glimlach verzorgen.”

Willen, ja. Kunnen? Nee. Zijn kleine oorlog zou niet meer overgaan. De kanker woekerde toen al in hem, de woede tegen de machine was in hem zelf een machine geworden, de motor van een levenslange neurose.

ALLES GAAT FOUT DOOR DE MENS

Boon heeft in de jaren rond de Tweede Wereldoorlog in al zijn intelligentie gruwelijke inzichten gehad, over hoe het werkte. Hoe mensen altijd in dezelfde hoogmoedige val trapten, hoe socialen minister werden en het sociale vergaten, hoe de communisten in de regering van nationale eenheid gingen na de oorlog, hoe de machine doorraasde, hoe mensen elkaar en daardoor zichzelf de zot aandeden en hoe dat blijkbaar onvermijdelijk was. Hij kwam uit op de moeder van alle paradoxen: Homo homini lupus.

Humbeeck schrijft dat toe aan Boons oorlogservaringen als kind tijdens de Grote Oorlog, die geactiveerd werden aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog. “Hij was in het interbellum al behept met ondergangsfantasieën”, zegt hij. “Ze werden verscherpt door het aanvoelen van die nieuwe oorlog. Door het onontkoombare daarvan. Het vermoeden is groot dat hij ‘De ondergang van het avondland’ van Spengler heeft gelezen. Maar was zijn obsessie met ondergang in het interbellum nog zwart-romantisch, ze wordt rauw en ontdaan van elke lyriek na zijn krijgsgevangenschap in Duitsland. Vooral de tocht naar Duitsland met z’n honger, misbruik en geweld heeft hem zwaar getekend. Al bij de Bevrijding was hij overtuigd van een nog veel grotere ondergang. Hij zag alleen maar heil in een tabula rasa. Dat radicaal antiburgerlijke had hij gemeen met Paul Van Ostayen wiens grotesken hij de lezers van De Roode Vaan heeft proberen voor te houden als de enige juiste weg. Dat pakte daar natuurlijk niet.”

Het zwartste zwart zou niet meer verdwijnen uit Boons denken. Hij zag in elk hoofd de schedel. En meer nog: hij zag die schedel al verbrijzeld nog voor de klap kwam. Stuurde De Roode Vaan, het huisblad van de Communistische Partij, hem naar Oostende om een reportage te maken over de kust die zich opmaakte voor de zomer, hij kwam terug met een tekst die heette “Aan de kust zonder naar de zee te kijken”. Want hij zag iets anders, hij zag tronies zoals James Ensor. En de hotels deden hem aan de oorlog denken. Hij zag “een heele rij van hooge blokken die allen malkander rechthouden, want moesten ze alleen staan ze zouden vallen. Immers, het zijn lijken. Ze zijn gebombardeerd door de Duitschers, en ze zijn daarna gebombardeerd door de Engelschen, en daarna werden ze uitgerookt al binnen en toegemetst al buiten, nogmaals door de Duitschers. Ze hebben een ingeslagen schedel en uitgebrande oogen. Er zijn alleen maar verkoolde balken en verwrongen poutrels. En scherven van glas.”

En zo bleef hij in alles het skelet en het verval zien. In de “witten” die tijdens of na de oorlog eigenlijk ook maar smeerlapjes bleken te zijn geweest. In de socialen die door hun eigenbelang de sociale zaak (en dus zichzelf) kapotmaken. In de Lolita’s, in de Eva’s uit de Kromme Bijlstraat die slachtoffer werden van andere zielige slachtoffers en daardoor van zichzelf. In die onstuitbare stroom van ongeluk en verwoesting die elke Mens aanricht als hij op Paradijsvogels blijft jagen.

“Dat was de filosofie van de menselijke verblinding”, zegt Humbeeck. “Alles gaat fout door de mens, omdat die altijd weer op zoek wil gaan naar paradijzen, zich blindstaart op hogere dingen en niet kan leven met wat hij maar is, met zijn tekorten. Hoe hoger de mens grijpt, hoe dieper de val. Zoals de paddestoel van een ontplofte atoombom kathedralen hoog reikt, maar eigenlijk op een absoluut dieptepunt in de beschaving wijst.”

Boon wist te veel om goed te zijn. Daarom was hij een moderne Faustus. Hij worstelde ook met de vraag hoe een mens die infernale cirkels ooit zou kunnen doorbreken. En dat maakte hem dan weer tot een moderne Hamlet. Want dat zag hij zelf als het vijfde en “laatste thema” van “De Kapellekensbaan”: “De enkeling voelt zich verantwoordelijk en kan toch niets aan dit alles veranderen. En in plaats van handelend op te treden – iets wat hij eigenlijk niet kan, maar ook niet inziet op welke wijze – wordt hij een twijfelende figuur.”

Dit alles zorgde voor een dodelijke cocktail. Hoe dieper hij doordrongen werd van de ware omvang van de kanker, hoe minder de mensen hem schenen te begrijpen. Vermeend pornografische werken als “De Paradijsvogel”, “De meisjes van Jesses”, “Zomerdagdroom” of uiteindelijk “Eros en de eenzame man” gingen nog altijd over de kanker die de wolfmens over zichzelf afriep. Boon zat niet meer zo ver af van Marc Dutroux. Hoe dieper en hoe verder en hoe wanhopiger, hoe meer gekunsteld zijn schrijven ook werd. Hoe meer hij ten slotte de illusie moest loslaten, gesteld dat hij die ooit echt heeft gehad, dat iemand ook maar de knipperlichten zou herkennen waarmee hij in zijn werk wilde waarschuwen tegen de machine. Dat was zijn drama. Hoe lezers en critici de brokken uit zijn kipkap zijn gaan plukken die hen goed uitkwamen, zonder het geheel te zien. Het werd een fatale wurggreep op het eind.

DRIE PUNTJES ACHTER ZIJN LEVEN

Voorjaar 1979. In de dagen dat hij dichter bij de Nobelprijs stond dan enig Vlaams schrijver ooit voor of na hem, ging Boon roemloos ten onder. In gitzwarte treurnis, kankerend en sakkerend. Kleinzerig jaloers op collega’s als Hugo Claus, met zijn commercieel en mondain succes. De een had filmsterren rond zijn nek, de ander onzichtbare wurgende handen.

Een heel oeuvre bij elkaar gepend dat onderhand door vriend en vijand als een monument werd erkend. En toch nog altijd het gevoel: niet begrepen te worden. Het is al te zacht uitgedrukt om de tragedie te benoemen die Boon in de laatste maanden van zijn leven moet hebben gekend. Het was dag en nacht een martelgang. Schrijven was een neurose geworden. De inkt moest gutsen om de drank in de fles te houden. Alleen aan schilderen beleefde hij nog wat plezier, niet om wàt hij schilderde – want ook op doek kwam alleen het zwartste zwart -, maar omdat zijn kleinkind dan in de buurt was.

Al vaker is gesuggereerd dat Boon eigenlijk de hand aan zichzelf sloeg. “Zelfmoord was het niet”, zegt Kris Humbeeck. “Maar het is wel zo dat hij in de laatste jaren van zijn bestaan zeker niets ondernomen heeft dat dat leven zou kunnen verlengen.” Geen onervaren drinker zijnde, goot hij zich toch zo tomeloos vol dat hij in een delirium bijna zijn vrouw Jeanneke de keel oversneed. Niets bleef er op het eind van zijn dagen over van de ironische of sarcastische toets, van zijn grimlach of vettige knipoogjes. Hij ging spuiten halen bij dokter Lecompte, om tegen het leven te kunnen. Tot zijn hart het begaf en hij op 10 mei 1979 achterover doodviel aan zijn schrijftafel. Het was geen zelfmoord. Zelfmoord is een daad van bevestiging. Het waren drie puntjes achter zijn leven, het ultieme ‘ach, enzovoort enzovoort’.”

Zijn laatste dagboeknotities, die volgende week voor het eerst te lezen zullen zijn in het literaire tijdschrift Maatstaf, getuigen van dat ontstellend zielige levenseinde. Humbeeck: “Hij was kandidaat voor de Nobelprijs, en dan is er die discrepantie met zijn niet te stuiten gevoel van mislukking. Omdat niemand zijn boeken las zoals hij vond dat ze moesten worden gelezen. Zijnde een kritische analyse van de industriële wereld, een poging tot bewustmaking van de mensen dat het zo niet verder kon, dat de machine naar de afgrond donderde. Zo heeft men niet en nooit gereageerd op wat hij schreef. Hij begon dan de meest diverse maskers op te zetten, maar altijd met hetzelfde doel. Dat mislukte keer op keer. “Pieter Daens” werd dan bijvoorbeeld gezien als een poging om aan geschiedschrijving te doen, maar daar had het niets mee te maken.”

Wie in dit Boon-jaar het rijk van de Aalstenaar wil betreden, moet twee beelden van de Vent bij de deur achterlaten. Het eerste – “En het is helaas na al die jaren nog altijd zeer hardnekkig”, zegt Humbeeck – is dat van lolbroek boontje die “uit het hart” schreef en de gewone man beschreef in zijn eigen taal, met zijn nukken en luimen. De dwaling over het leven GELIJK HET LEVEN IS, inderdaad. Het tweede beeld is dat van de socialist die viezentist werd, de ooit geëngageerde schrijver die zijn ideaal verloor en zich terugtrok in een reservaat, waarna hij prentjes van blote madammen begon te verzamelen.

DE OUDE BEELDEN BLIJVEN OVERHEERSEN

De meeste Boon-critici zien in zijn oeuvre vanouds vele breuken en wendingen. Zoals Gerard Walschap heeft Boon jarenlang lezers moeten dulden die elkaar met Hun Eigenste Boon te lijf gingen. Ze hebben de schrijver in stukjes gekapt, en de stukjes die hen niet zinden in de schaduw gelaten. “Dat heet dan polemiek: Boon is een socialist, nee een (post-)nihilist, nee-nee (pardon) een tedere anarchist, allez jong (mep), een volksschrijver, (ha-ha) een tragisch (auw!) mensch, meneer, (knal) een (bijt) erudiete, euh… postmoderne pornograaf, toch?” Zo ridiculiseerde Humbeeck tien jaar geleden al het Babylonië van de Boonkritiek.

Het is pas de laatste jaren dat er in die kritiek een stroming is ontstaan die eindelijk eens uitging van de ene en ondeelbare schrijver die Boon toch was, met de paradoxen én synthese in zijn eigen zijn en schrijven. En die van daaruit ook de blinde vlekken in de Boonkritiek wegwerkte, die één lijn trok van “De voorstad groeit” tot “Eros en de eenzame man”. Het startschot voor die “andere” kritiek werd in 1989 gegeven in een lijvig nummer van Restant onder de titel “Louis Paul Boon, schrijver”. Schrijver dus, niet socialist, niet tedere anarchist, niet viezentist, enzovoort. Humbeeck was de waterdrager van die kritiek, hij bouwde voort op eerder studiewerk van Paul De Wispelaere.

Humbeeck werkt op dit ogenblik ook aan zijn langverwachte biografie over Boon, “Gelijk een vis zwemt, moet ik schrijven”. Dat boek zal evenwel pas verschijnen in het voorjaar van 2000. Jammer dat het Boon-jaar 1999 het zonder die bijdrage zal moeten doen. Boon had het vandaag al verdiend. Want ook nu weer ziet het ernaar uit dat hem in de stoet aan herdenkingen veel onrecht zal worden aangedaan. De socialen gaan opnieuw met hun fanfare uit, bij wijze van spreken. En de liefhebbers van de viezentist zullen wel weer een veer in hun kont steken en carnaval vieren, ook bij wijze van spreken. En wedden dat de CVP nog eens Adolf Daens uit de kast zal halen? Het zal weer krioelen van oude bultkarkassen en kantieke schoolmeesters.

Ondanks tien jaar “andere” Boonkritiek is daar nog niet veel van doorgedrongen in de beeldvorming, in de geïnstitutionaliseerde Boon. Daar overheersen nog altijd de oude beelden. Die “andere” kritiek lijdt ironisch genoeg een beetje aan Boons eigen ziekte: ze wordt maar niet begrepen. Dat komt natuurlijk omdat ze zo trouw aan Boon blijft en dus getuigt van dezelfde complexiteit over “het leven GELIJK HET LEVEN IS”.

Het onbegrip dat Boons deel was, is natuurlijk ook een beetje zijn eigen domme schuld. Met zijn honderd maskers ook altijd, met zijn pruiken en Dali-snorretjes en zijn flauwe grapjes. Hij spotte ermee waar hij erbij stond.

Ook met de socialen. Dag op dag een maand na zijn dood konden de Vlamingen stemmen op het lijk van Louis Paul Boon. We hebben hem laten staan op de lijst, legde BSP-voorzitter Karel Van Miert uit, “als een blijk van hulde en waardering voor Boontje”. En Van Miert zei ook nog te hopen “dat de andere partijen voldoende fair play kunnen opbrengen om daar geen zaak van te maken”. Boon stond elfde op de Europese lijst, na een zekere Luc Wallyn. “Zijt wie ge zijt, maar leer hier uit dat de idealen naar de knoppen gaan door uw en door mijn fout, maar meest van al door de fout van hen die het idealisme hebben uitgevonden om er een stuiver aan te verdienen” ( Johan Janssens).

In zijn dagboek schrijft Boon wat hij echt denkt van sommige “partijgenoten”. En dan toch op die lijst gaan staan! Gespletenheid, tot de laatste dag, tot in zijn kist.

Wat doet het er nog toe? In plaats van de Nobelprijs kreeg hij 1233 voorkeurstemmen. “En tschoonste van het spel: dat ge hen niet moogt laten merken hoe ge van een eindeloos medelijden voor hen zijt doordrongen, want dan zouden zij pas voor goed triomferen…”. Dat het ook nooit goed is, zegt.

Volgende week: Stalin.

Filip Rogiers

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content