In de jaren zestig kantelen de economische verhoudingen in het land. Het trage Vlaanderen wint aan dynamiek, het industriële Wallonië raakt in de versukkeling met zijn kolen en staal. En het buitenland ontdekt de Vlaamse vlijt.

Het Atomium plaatst het land weer op de wereldkaart. De Wereldtentoonstelling van 1958 is een succes voor de Belgische economie – het protest van de toen nog onbekende Wilfried Martens tegen de ‘franskiljonse’ tentoonstelling blijft niet lang hangen. Maar na de Expo ’58 verdwijnt de euforische stemming snel. Het onafhankelijkheidsstreven in de Congolese kolonie stelt de Belgische zenuwen zwaar op de proef. Communautaire problemen, onder andere het uitstel en later afstel van de talentelling, eisen een groot deel van de politieke energie voor zich op. Het land is economisch doodziek. Eerste minister Gaston Eyskens (CVP) weet dat ook in de economie zachte heelmeesters stinkende wonden maken, hij is in dat soort wetenschap hoogleraar. Met zijn ‘eenheidswet’ voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel dient hij het land een schoktherapie toe.

De reactie is naar Belgische normen ongemeen fel. Nog geen week na het huwelijk van koning Boudewijn met Fabiola de Mora y Aragon leggen de arbeiders het werk neer, zij het met meer overtuiging in Wallonië dan in Vlaanderen. De grote staking van de winter 1960-1961 legt het land helemaal stil. Kardinaal Van Roey beveelt zijn priesters de volksopstand te veroordelen. De Waalse vakbondsleider André Renard beschouwt dat als een eerbetoon. Het verzet bloedt evenwel dood en een paar maanden later keurt het parlement de eenheidswet toch goed. Zij heeft vier mensen het leven gekost.

De jaren zestig beginnen in mineur, maar later bloeit het decennium open tot de golden sixties. Uitzonderlijke jaren, uitzonderlijke cijfers. De economie groeit met gemiddeld vijf procent per jaar – vandaag halen we nog geen twee procent. Met een werkloosheidsgraad van nauwelijks een paar procent heerst er volledige tewerkstelling, en dat hebben we sindsdien ook nooit meer meegemaakt. De spanning op de arbeidsmarkt is niet te houden en onder druk van het bedrijfsleven gaat de overheid in het buitenland gastarbeiders ronselen – Vlaanderen krijgt ook buiten zijn Kempense mijnstreek kleur. De betalingen aan en de ontvangsten uit het buitenland vertonen een comfortabel overschot. Het werkende volk ziet zijn loon jaarlijks met bijna tien procent stijgen. De economie raakt oververhit, zodat de regering zelfs een prijzenstop moet afkondigen.

FORD VOOR DE MIJNWERKERS

Hoe is dat mirakel tot stand gekomen? Heel eenvoudig: dankzij de buitenlandse bedrijven. In die jaren ontkiemt de moderne globale economie. Een barbaarse term als ‘multinationale onderneming’ duikt in de kranten op. Grote bedrijven in meer geavanceerde continenten als Amerika en Japan en in economisch sterkere buurlanden vestigen hun dochters in het buitenland. Zuiver uit koopmansgeest doen ze dat graag in Vlaanderen. Een soort positieve discriminatie. De buitenlandse investeerders keren België ondersteboven. Het agrarische noorden wordt economisch steeds dynamischer, het zuiden versukkelt in zijn oude industrieën van kolen en staal. De Walen ontdekken het gevaar sneller dan de Vlamingen hun winst. André Renard sticht zijn Mouvement Populaire Wallon. De economische reconversie moet regionaal zijn. Ongewild profiteren de louter taalstrijdende Vlamingen nog het meest van die economische regionalisering. In dit land met zijn twee economische snelheden loopt Vlaanderen voortaan voorop.

Sommige buitenlandse ondernemingen zijn al lang in Vlaanderen aanwezig. De Duitse elektronicareus Siemens al van 1899. General Motors uit ’s werelds automekka Detroit volgt na de Grote Oorlog en computergigant IBM net voor de Tweede Wereldoorlog. Ook de gloeilampenfabriek Philips uit Eindhoven heeft vestigingen in zijn Vlaamse achtertuin. Maar die aanwezigheid is het resultaat van enkele economische toevalligheden. In de jaren zestig wordt de overkomst planmatig en globaal.

Een bijzonder symbolische datum is 24 oktober 1962. Op de Daalderheide in Genk metselt John S. Andrews, directeur-generaal van Ford Werke Keulen, de hoeksteen voor de assemblagefabriek van de autoconstructeur in Vlaanderen. Limburgs gouverneur Louis Roppe en burgemeester Gerard Bijnens applaudisseren tevreden. Zij hebben voor dit evenement hard gewerkt. Net als de ministers Antoon Spinoy (toenmalig BSP) van Economische Zaken en Fred Bertrand (CVP) van Verkeerswezen, die later op de plechtige opening van de fabriek aanwezig zijn. Die hoeksteen is er nog steeds. Hij bevat naast een perkamenten herinneringstekst, twee zilverstukken – 5 mark en 50 frank – een exemplaar van Het Belang van Limburg en van het weekblad Mijnstreek. Dat laatste is niet toevallig, want de vestiging van de autofabriek heeft alles te maken met het komende mijnwerkersleed. De Fordfabriek begint te draaien in 1964, een jaar later beslist de regering de mijn van Zwartberg te sluiten – een politieke compensatie voor de sluiting van vijf kolenputten in Wallonië.

De Kempense mijnen zijn intussen allemaal dicht en Ford is, na hele en halve overheidsbedrijven als De Post, de NMBS of Belgacom, de grootste werkgever van het land. Wie ooit de plant in Dearborn (Detroit), naast Fords wereldhoofdkwartier heeft bezocht, weet waarom de internationale autoconstructeurs zo gebrand zijn op de Vlaamse productiviteit en kwaliteit. Ze komen met velen: naast Opel en Ford ook Volvo, Volkswagen en Renault. In verhouding tot de bevolking bouwt geen regio ter wereld meer auto’s dan Vlaanderen.

Ook in die wilde jaren zestig strijken Duitsers als Bayer en Basf en Amerikanen als Monsanto en Du Pont in het Antwerpse havengebied neer, dat daardoor na Houston in Texas het grootste petrochemisch centrum ter wereld wordt. In Zelzate zet het Luxemburgse Arbed het staalbedrijf Sidmar neer. Geen investering bewijst duidelijker de terreinwinst van Vlaanderen op Wallonië, dat enkele jaren later een economisch en sociaal bijzonder pijnlijke herstructurering (brutale afslanking) van zijn oude staalbedrijven moet ondergaan. De eerstesteenleggingen volgen elkaar op, met veel vlagvertoon, speeches over de economie die de broederlijkheid tussen de mensen bevordert en zegeberichten over de nieuwe werkgelegenheid. In de eerste helft van het decennium in Brugge, Mechelen en Antwerpen, daarna in Gent, Sint-Niklaas en Turnhout.

VLAANDEREN IS EEN BESTE KOOP

In de economie speelt het toeval een grote rol, maar de economische expansie van Vlaanderen is geen toevalligheid. In maart 1957 sluiten zes Europese landen het Verdrag van Rome. Het jaar daarop treedt de Europese Economische Gemeenschap (EEG) in werking. Dat dit de opmaat is naar een groot economisch blok op het oude continent met een gigantische markt realiseren de Amerikanen zich maar al te goed. ‘Het terrein bezetten’ wordt het credo op de hoofdkwartieren van menig groot concern.

De Europese landen zien die graag komen en bieden investeringssteun, belastingvoordelen, goedkope industrieterreinen en infrastructuur aan. De multinationals shoppen in de elkaar beconcurrerende landen en regio’s. Vele vinden hun beste koop in Vlaanderen, in het centrum van de jonge Euromarkt. Plaats is er zat. Als gevolg van de hoge werkloosheid in het begin van het decennium staat een grote arbeidsreserve klaar om de nieuwe banen in te vullen. De lonen liggen laag. Het sociaal klimaat is rustig. De havens van Antwerpen en Zeebrugge en Gent zijn troeven. De politici, van welke kleur ook, zijn uitermate bedrijfsvriendelijk.

Industrieparken kent Vlaanderen nog niet. Brugge en Mechelen openen in 1954 als eerste zulke bedrijventerreinen. Van dan af moeten vele duizenden hectaren graanvelden en koeienweiden plaatsmaken voor fabrieken. De autoweg Brussel-Oostende is klaar in 1956. Elk jaar komen er honderd kilometer nieuwe en verbeterde wegen bij. De belastingbetaler financiert de economische expansie. Hij doet dat ook via de economische expansiewetgeving, eerst federaal en daarna regionaal. In de pakweg 300 miljard frank die tussen 1959 en 1973 worden geïnvesteerd, zit heel wat overheidsgeld. De toenmalige minister van Streekeconomie André Vlerick (CVP) pakt haast om de week uit met successen, toegekende investeringssteun die buitenlandse bedrijven kon lokken.

Soms gaat het er echt serieus toe. Als Arbed (en de Generale Maatschappij) het staalbedrijf Sidmar in Zelzate bouwt, dwingt de liberale minister Jacques Van der Schueren de openbare kredietverleners NMKN en ASLK voor 43 procent van de totale financiering op te draaien. De Generale zelf doet haar voordeel met de ‘maritimisering’ van het staal. Haar Compagnie Maritime Belge bouwt haastig bulkschepen om het ijzererts aan te voeren. En het milieu is niet wat het nu is. Een enkele Amerikaan komt wel overgewaaid om hier stoffen door zijn buizenkathedraal te jagen die in eigen land allang verboden zijn. De wet van december 1964 op de luchtvervuiling moet op uitvoeringsbesluiten wachten tot 1971 en 1978. We gaan toch geen buitenlandse investeerders ontmoedigen zeker.

VROUWEN KOMEN OP DE ARBEIDSMARKT

Als in 1968 de studenten, in het zog van de Parijse mei-revolte, het recht op luiheid opeisen – wat de hippies dan al lang in praktijk brengen -, is de balans van de door hen vermaledijde buitenlandse invasie bijzonder positief. Dochters van multinationale ondernemingen uit Amerika, Japan, Duitsland, Nederland vertegenwoordigen een vijfde van de industriële werkgelegenheid. Zij draaien een kwart van het bruto industrieel product, een derde van de omzet van de industrie en twintig procent van de industriële export. Zij diversifiëren en versterken het Vlaamse economische weefsel. Van Brugge tot Hasselt staan op nieuwe industrieterreinen fabrieken te blinken. Maar er is ook een schaduwzijde. Menig oud en trouw Vlaams klein- en middelgroot bedrijf raakt tussen die nieuwe groten geplet.

Het steekt de ogen uit. De oude economie ploetert voort in de verkommerde industriestraten van de steden of domineert, zoals fotoproducent Gevaert in Mortsel, hele sociale woonwijken. De buitenlanders daarentegen produceren in nieuwe, door gespecialiseerde architectenbureaus en arbeidsdeskundigen ontworpen fabrieken. De arbeiders en hun bonden weten het werkcomfort te appreciëren. Zeker ook omdat allochtone ondernemingen doorgaans beter betalen dan Belgische. Zij hollen daarmee zelf het concurrentievoordeel van Vlaanderen uit. Een decennium later vormen de loonkosten hét nieuwe probleem.

Die buitenlandse vestigingen hebben de merkwaardige, haast hautaine neiging om zichzelf als exterritoriaal te beschouwen. Alsof ze ambassades zijn. Voor de meestal buitenlandse topmanagers zijn de gewoonten en gebruiken van het moederbedrijf heilig. Zij redeneren volgens de vaderlandse wetgeving. De jonge Belgische kaderleden spiegelen zich aan de geïmporteerde organisation man. Belgische ondernemers stijl Antoine Bekaert speelden een moeilijk te overschatten maatschappelijke en politieke rol. Niet zo de nieuwe managers. Een sociale politiek voeren zij zeker. Maar ze vallen over de bedilzucht van de collectieve arbeidsovereenkomsten. De verplichting met de vakbonden te onderhandelen heet een aantasting van het vrije ondernemersschap. Tot afgrijzen van werkgeversverenigingen als het Verbond van Belgische Ondernemingen en het Vlaams Economisch Verbond boekt menig Amerikaans bedrijf in Vlaanderen zijn lidmaatschapsbijdrage als public-relationskosten. Alsof het sociaal overleg een gezellige Rotary Club is.

In de jaren zestig gaan de poorten van de arbeidsmarkt open voor het zwakke geslacht. Aan de lopende band bij Ford verschijnen niet alleen de gastarbeiders, maar dus ook – nooit eerder meegemaakt in het parochiale Limburg – de vrouwen. De snel groeiende krapte op de arbeidsmarkt dwingt bedrijven als Siemens en Philips te lonken naar de vrouwelijke arbeidskrachten. De jonge buitenlandse bedrijven zijn tuk op die goedkope medewerksters. In tegenstelling tot de Belgische werkgevers vinden zij er geen been in dat hun arbeidsters kinderen krijgen. De ongeschoolde arbeidskracht is in geen tijd vervangbaar.

DAARNA VOLGT DE UITVERKOOP

Bestaat die beroemde taalwet nog? Er valt in elk geval niets meer over te horen. Nochtans start voorzitter Henri Cappuyns van het Vlaams Economisch Verbond in 1963 een campagne voor de vernederlandsing van het bedrijfsleven. De werkgevers van de Antwerpse Brouwersvliet zitten nog tot over hun oren in de Vlaamse beweging. Maar zijn inspanning is, zoals nu blijkt, vergeefse moeite geweest. Samen met het geld is ook het Engels (en het Duits) ingevoerd. Ambitieuze jongeren staan voor de keuze: carrière of principes. Vandaag klaagt de werkgeversvereniging erover dat de talenkennis van de jongeren beroerd is. Ze ondermijnt zelfs de concurrentiekracht van de ondernemingen.

Het ‘verankeringsdebat’ volgt pas veel later, in de jaren negentig wanneer Luc Van den Brande (CD&V) minister-president van de Vlaamse regering is. Dan is er alweer veel gebeurd in het Vlaamse land. Op de golf van buitenlandse investeringen volgt een golf van overnames door buitenlandse groepen. Op de explosieve expansie volgt het status-quo. Overnames brengen minder groei dan wel synergieën en vooral aandeelhouderswaarde. Vlaanderen staat in de etalage. De vindingrijke geneesmiddelenfabrikant Janssen Pharmaceutica valt in de handen van de Amerikaan Johnson & Johnson. Antwerpens trots, de telecomgroep Bell Telephone, komt via een lange omweg via het beruchte ITT in de nieuwe Europese groep Alcatel terecht. Vlaanderens uithangbord, fotogroep Gevaert, gaat naar het Duitse Bayer. De traditionele treinbouwer BN in Brugge verliest zijn autonomie aan het Canadese Bombardier. Tiense Suiker is dan al Südzücker.

In januari 1988 klopt de Italiaanse condottiere Carlo De Benedetti aan bij René Lamy, om hem te vertellen dat hij de Société Générale de Belqique koopt. De holding controleert dan nog ruim de helft van ’s lands economie. De Benedetti verliest zijn strijd, maar de Generale evenzeer. Het hele imperium sukkelt in de handen van het Franse Suez. La Tractebelgique de papa triomfeert, commentariëren sommige media. Als jonge en dan nog extreem liberale minister van Begroting in de rooms-blauwe regering van Martens VI brengt Guy Verhofstadt de privatisering van de overheidsbedrijven op gang. Met de opbrengst spekt eerste minister Jean-Luc Dehaene later zijn begrotingen. Op een paar uitzonderingen na ging de financiële sector ondertussen eigenzinnig buitengaats. Veel van al dat Belgisch en Vlaams schoon is nu Frans. Vlaanderen begint zich zorgen te maken over die Franse machtsgreep op de economie.

Voor Vlaanderen zijn de jaren zestig revolutionair. De massale buitenlandse investeringen versterken de economie en brengen welvaart. De industriële dynamiek van de regio vandaag vindt daar grotendeels zijn oorsprong. Maar samen met de daaropvolgende uitverkoop en privatisering van de overheidsbedrijven – zelfs Telenet is verpatst – is inderdaad een groot stuk van de economische taart in buitenlands bezit. Die zusters, dochters en kleindochters produceren naar raming tot tweederde, zelfs drievierde van de toegevoegde waarde.

Staat Vlaanderen machteloos tegenover beslissingen op buitenlandse hoofdzetels? Zal het nog gebeuren dat ergens in Parijs bij nacht en ontij wordt beslist een fabriek in Vilvoorde zonder pardon te sluiten? Niet de nationaliteit van het geld maar het managementtalent, de lokale beslissingsmacht geeft de doorslag, sussen economische waarnemers, en daarin staat Vlaanderen sterk. Mogelijk, maar het doet niet meer ter zake. De wereld is alweer veranderd, geglobaliseerd en dus kleiner geworden.

Guido Despiegelaere

In de jaren zestig ontkiemt de moderne globale economie.

Aan de lopende band bij Ford verschijnen niet alleen gastarbeiders, maar ook vrouwen.

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content