In het zomerse Generzijds van mijn kindertijd werd koffie als continentale aanstellerij beschouwd. Toen Doctor Samuel Johnson in Londen woonde, midden achttiende eeuw, bloeide aldaar het koffiehuis; elders in Europa zou dat een baken van de verlichte cultuur blijven, maar in Engeland raakte het weer uit de mode. Omstreeks 1970 was het even moeilijk te vinden als behoorlijke koffie. Een poedersurrogaat stond in sommige tearooms op het menu; het werd opgediend met een ijle weerzin, die voor het dienblad van de serveerster uit zweefde, en smaakte afgrijselijk.

Het sprak vanzelf dat wij op vakantie uitsluitend thee dronken. We deden eerst een bodempje melk in het kopje, en pas daarna schonken we het sterke, zwarte brouwsel in dat mijn vader uit losse Earl Grey en Broken Orange Pekoe bereidde – we waren namelijk prelactarianen, zoals mijn vader uitlegde. Het klonk als een sekte uit de tijd van de Kerkvaders. Ook deze onzin was Engeland.

Tijdens een zomer in Devonshire, toen hij zo oud was als ik nu, liet hij een rustieke zomersnor staan, die thuishoorde in een zogenaamde anglogaritmische reeks: cottage – gekookt ontbijt – rozenkweek – lauw bier. Op ons verzoek schoor hij ook in Holland zijn bovenlip niet meer, waarachter hij nadien een steeds treffender gelijkenis met een gepensioneerde Britse kolonel ontwikkelde.

Nu Koning Kanker oprukt door zijn vijfentachtig jaar, moet ik memoreren dat hij even thuis was in de pub als in theesoorten of het imperiale stelsel. Met zijn zintuig voor ernstige flauwekul wist hij zelfs mijn moeder ervan te overtuigen, dat de overgang naar het tiendelige pond hem persoonlijk kwetste; we mochten ook niet vergeten dat het hier een postume overwinning van de Corsicaanse gnoom betrof. En even intiem als met penny en shilling was hij met de gill en de pint die de maat van zijn brandy en bitter vormden, en met de traditionele openingstijden, die door de Defence of the Realm Act (de verzameling oorlogswetten van 1914) strategisch rondom zijn dorst waren gegroepeerd.

Ik heb nooit iemand gekend die beter bij de pub paste dan mijn vader. Zijn jasje bij de lambrisering, zijn gepeins bij het haardvuur, zijn timbre bij het Engelse geroezemoes.

De pub?

Die van mijn vader is drie- à zeshonderd jaar geleden uit plaatselijke steen opgetrokken, rondom een haard die groot genoeg is om aan weerszijden van het vuur in te zitten. Iedere eeuw heeft sindsdien het hare bijgedragen: onder het bewind van de gekke koning George III zijn de middeleeuwse ruitjes vervangen door schuiframen; Victoria heeft de lambrisering bijgedragen, Edward VII de koperen tapkranen met de porseleinen handvatten, Elizabeth II de condoomautomaat op het herentoilet. Het ensemble is gestold in een tijd-ruimtekromme waarbinnen het de jaren dertig blijft, met een paar anachronismen. Intussen schept het noodzakelijke contrast van een koude regen Buitenspubs de archetypische behaaglijkheid Binnenspubs, die de ondergang van het Engelse koffiehuis verklaart vanuit zijn overbodigheid – de koffie daargelaten.

De Engelse behaaglijkheid is nergens behaaglijker dan in het kinderboek The Wind in the Willows van Kenneth Grahame, wanneer Rat en Mol verdwalen in de sneeuw en ten slotte het huis van Das vinden, waar de haard brandt en weldra een maaltijd op tafel staat. Dat is een onvergetelijke scène, die verplichte lectuur zou moeten zijn voor alle ministers van Vluchtelingenbeleid.

‘Sinds de executie van Karel I is dat hoofd van hem door heel Engeland gerold’, zegt mijn vader in het Devonshire van 1970. We zitten fish and chips te eten, uit een krant, helemaal zoals het hoort. Hij verkiest het aroma van The Daily Mail boven dat van The Sun, ik omgekeerd. We doen overvloedig azijn op onze frieten. ‘Vandaar dat zoveel pubs The King’s Head heten’, zegt hij smakkend.

‘Aha.’

Met dit soort hogere nonsens ben ik dus opgevoed.

‘The Queen’s Head kan ook, naar die ongelukkige Maria van Schotland’, voegt hij er in dezelfde onvoltooibare verleden tijd aan toe. ‘Het lijkt me een specifiek Brits genoegen om in het afgehakte hoofd van een vorst te kunnen zitten.’

Wanneer je als vreemde de pub van mijn vader betreedt, draait iedereen zich om. Het bier stremt tussen kraan en glas. Een pijltje blijft hangen in de lucht. De stilte duurt lang genoeg om de oorlog te winnen en de koloniën te verliezen. Dan begint de tijd weer te vloeien, de zin wordt voltooid, het glas loopt vol, de pijl penetreert de schijf; je bent bijzonder welkom.

Kon hij er nu maar zitten, bij de haard, met een brandy in zijn hand, zijn ogen vol vuur, mijn eigen vader Das!

Hij is te oud, te octogenarian, zoals hij het zelf noemt, om Kerstmis in Engeland door te brengen. Hij moet van de dokter in Holland blijven, waar de vochtigheid vochtiger is dan hier, de treurigheid treuriger, de kanker kankeriger. Maar nog altijd zet hij in dat land thee van dezelfde beproefde mengeling.

Hij stuurt een cadeautje, een gebonden boek uit zijn eigen bibliotheek, dat grote achterdoek van mijn kindertijd: The English Inn van Denzil Batchelor (B.T. Batsford Ltd, 1963), een reisgids uit het rijk van Olim. Op een van de grijze, naar het spookachtige tenderende foto’s nadert een man een dorpspub in Devonshire. Hij draagt een pet. Hij zit op een paard. Hij komt uit het hoofd van mijn vader.

‘Ik ben te moe voor een lange brief’, schrijft hij. ‘Maar als ik de geest krijg, zal ik hem voor je bottelen. Voor vandaag zul je het moeten doen met de overweging van Doctor Johnson, dat er tot dusverre niets door de mens is bedacht dat hem zoveel geluk verschaft als een goede taveerne of herberg.’

Benno Barnard

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content