‘Madame’, de debuutroman van de Poolse literatuurcriticus en theatermaker Antoni Libera is een geestig, maar ook intrigerend en soms triest verhaal over het volwassen worden in het grauwe communistische Polen.

‘De grote literatuur van de twintigste eeuw bestaat vooral uit parodieën op klassieke werken. Ulysses van James Joyce is een parodie op de Odyssee van Homerus, Doktor Faustus van Thomas Mann spot met de Faust van Goethe. Mijn roman Madame past geheel in die traditie. Het is in wezen een parodie op de achttiende- en negentiende-eeuwse Bildungsroman’ zegt de Poolse auteur, Antoni Libera . ‘Drie vaste elementen staan ook in deze verhalen centraal: artistieke vorming, eerste liefde en geestelijke rijping. Alleen het resultaat van het proces is zeer verschillend. Mijn hoofdpersoon wordt wel een volwassen kunstenaar, maar geen volwassen mens.’

De ik-figuur in Libera’s roman is een auteur die terugblikt op zijn jeugd in het naoorlogse communistische Polen. Hij is geboren vlak na de Duitse bezetting, maar van de puinhopen van Warschau en de stalinistische terreur uit de late jaren veertig en vroege jaren vijftig kan hij zich maar weinig herinneren. Op het moment van zijn geestelijk ontwaken in de eindexamenklas van de humaniora, is Polen een relatief open ‘reëel bestaand socialistisch’ land. Grauwheid en verveling zijn de grootste onderdrukkers geworden. De middelbare school wordt geleid door leraren die hun ambities hebben laten verzuren tot frustraties en nauwgezet het officiële lesprogramma volgen. Leerlingen die openlijk durven te twijfelen aan de dogmatische sovjet-marxistische leerstellingen moeten er- aan geloven. De verteller wordt voortdurend tegengewerkt sedert hij betrapt werd op een grote belangstelling voor kunstwerken uit het ‘decadente Westen’. Zijn ‘Modern Jazz Quartet’ moet al na één geslaagd optreden worden ontbonden en zijn toneelgroepje wordt argwanend in de gaten gehouden. De scholieren brengen immers monologen van een absurdistisch en zwartgallig toneelschrijver als Samuel Beckett ten gehore in plaats van opwekkende socialistische propagandamonologen van Sovjetrussische schrijvers. De ik-figuur is al helemaal murw als de school een nieuwe directrice krijgt: een beeldschone vrouw van Pools-Franse afkomst, die de leerlingen les zal geven in de Franse taal. Alle scholieren raken prompt in de ban van ‘Madame’. De jongens worden heimelijk op haar verliefd, de meisjes trachten een voorbeeld aan haar te nemen. Helaas voor hen is ‘Madame’ niet alleen mooi, maar ook uiterst afstandelijk. Niemand komt iets over haar te weten. Slechts de ik-figuur durft een stap verder te gaan. Op allerlei slinkse manieren komt hij achter haar levensgeschiedenis. Daardoor ontdekt hij veel over de werkelijkheid van het communistische Polen en en passant ook over zichzelf.

‘Het Polen van de vroege zestiger jaren was relatief liberaal in vergelijking met wat daarvoor en daarna kwam’, zegt de 53-jarige auteur. ‘In 1967 was er de hetze tegen de intellectuelen en vooral tegen de joden. De zeventiger jaren stonden in het teken van de onderdrukking van het arbeidersprotest. Belangstelling voor kunst uit het Westen was toegestaan, als aan bepaalde voorwaarden werd voldaan. Dat kon soms leiden tot kolderieke situaties die ik in mijn roman ook beschrijf.

Picasso’s porno

De schilderijententoonstelling van Pablo Picasso die zowel door Madame als door haar leerling bezocht wordt, heb ik bijvoorbeeld zelf ook gezien. Picasso was een experimenteel kunstenaar en hij woonde in Frankrijk. Enerzijds genoot hij daarom de reputatie ‘bourgeois’ en ‘decadent’ te zijn. Anderzijds was hij al tientallen jaren lid van de communistische partij, dus ‘politiek correct’. De organisatoren van de tentoonstelling vroegen de kunstenaar om enkele tientallen schilderijen in bruikleen te geven. Picasso moet zowel gevleid als geïrriteerd zijn geweest, want hij stelde uitsluitend kunstwerken ter beschikking waarop figuren met schrikbarend uitvergrote geslachtsdelen aan het copuleren waren. In feite was de tentoonstelling op het pornografische af, iets wat streng verboden was in Polen. Hier had je nu die befaamde ‘decadente’ kunst, maar de kunstkenners spraken erover alsof het om socialistische kunst ging. Ik ben er zeker van dat Picasso zich heimelijk rot gelachen heeft.’

Het ‘geval Picasso’ is slechts een van de vele voorbeelden van de moeizame omgang van de Polen – katholieken evengoed als communisten – met het Westen. Nog hachelijker is hun omgang met de vele Poolse wetenschappers en kunstenaars die zijn uitgeweken naar de Verenigde Staten of West-Europa. Een medeleerling van de verteller maakt tijdens een van de lessen een opmerking die de lerares volledig in het verkeerde keelgat schiet: ‘De besten vertrekken, de middelmatigen blijven achter.’

Libera: ‘Het wordt de jongen erg kwalijk genomen, omdat het zo waar is. Chopin, Joseph Conrad, Czeslaw Milosz, Lezlek Kolakowski, de lijst van émigrés is eindeloos. Ik heb er eens een essay over geschreven en ik vond daarbij tot mijn eigen verbazing vele tientallen namen. Zo mogelijk nog blasfemischer is het daarbij te vermelden dat veel beroemde Polen geen ‘volbloed’-Polen waren. Chopin was half Frans, Copernicus was eigenlijk een Duitser. Het fenomeen van de artistieke en wetenschappelijke emigratie heeft natuurlijk veel te maken met de lange periodes van onvrijheid in de negentiende en twintigste eeuw. In Polen kon je in geestelijk opzicht je vleugels niet uitslaan. Daarvoor was de overweldigende druk en invloed vanuit Rusland veel te verstikkend. Mijn hoofdpersoon vergelijkt op een bepaald moment een negentiende-eeuwse roman van de in Polen gebleven auteur Stefan Zeromski met een boek van de in die tijd naar Engeland uitgeweken Conrad. Zeromski’s boek is saai, langdradig en oppervlakkig, dat van Conrad vlot, spannend en filosofisch diepgaand. Zeromski was afgesneden van de westerse culturele invloeden, Conrad kon er volop uit putten. Dat betekent dus, volgens mijn verteller, dat je slechts in het Westen echt tot artistieke bloei kan komen. Dat laatste neemt echter niet weg dat veel emigranten zich erg geïsoleerd hebben gevoeld in het Westen. Het ergst moet dat geweest zijn voor de dichter en Nobelprijswinnaar Czeslaw Milosz. Na de oorlog is hij een tijdlang diplomaat geweest en dus gelieerd aan het communistische regime. Begin jaren vijftig bleef hij in het Westen. Die stap is hem duur te staan gekomen. Voor de communisten was hij een ‘verrader’, maar voor de emigrantenkringen eveneens. Hij is jarenlang door elke Pool zorgvuldig gemeden.’

In Madame verbindt Libera dit in wezen politieke probleem op een ingenieuze manier met algemeen filosofische kwesties. De Franse lerares kent jarenlang geen noemenswaardig privé-leven, omdat ze alles op alles zet om bij de autoriteiten zodanig politiek betrouwbaar over te komen dat ze naar Frankrijk mag reizen – en daar kan blijven. Haar probleem is dat van de meeste Poolse intellectuelen: in het Westen kunnen ze zich artistiek en wetenschappelijk ontplooien, maar zijn ze afgesneden van hun persoonlijke en taalkundige wortels. In Polen kunnen ze in hun oorspronkelijke omgeving leven, maar worden ze creatief kort gehouden.

‘De Poolse intellectueel was altijd enigszins schizofreen’, aldus Antoni Libera. ‘Dat zie je heel goed aan mijn hoofdpersoon. In hem heb ik dit conflict op de spits gedreven. Hij schrijft romans, maar daarin vertelt hij altijd het verhaal van andere mensen uit andere tijden. Zijn debuut gaat bijvoorbeeld over Johanna Schopenhauer, de moeder van de beroemde pessimistische filosoof. Over het Polen van zijn eigen tijd kan en durft hij niets te schrijven, want de censuur zou het toch nooit accepteren. Zijn Franse lerares is zijn muze, maar hij heeft haar zelfs nog nooit gekust en de weinige relaties die hij in zijn volwassen leven heeft gehad zijn kil en onpersoonlijk. Madame is daardoor in zekere zin ook een paradoxaal boek: het is de autobiografie van iemand die eigenlijk alleen maar bestaat bij de gratie van de levens van anderen.’

COMPLEXE KUNSTENAAR

Het genezen van deze schizofrenie is niet alleen een kwestie van politieke vrijheid, maar ook van het opheffen van andere scheidslijnen tussen leven en kunst. Een kunstenaar is een complex wezen, vol innerlijke tegenstellingen, die niet weggemoffeld, maar geaccepteerd moeten worden. De man die volgens Libera’s ik-figuur misschien het best model kan staan voor die complexe kunstenaar was de Franse zeventiende-eeuwse toneelschrijver Jean Racine.

Libera: ‘Racine was iemand die in de schoolbanken heimelijk driestuiversromannetjes las en tegelijk dweepte met het katholicisme en de klassieke kunst. In een bepaalde periode van zijn leven schreef hij het ene prachtige classicistische toneelstuk na het andere, in een volgende verscheurde hij al zijn onafgewerkte theaterstukken en zwoer hij de kunst af. Een tijdlang was hij hoveling in Versailles en vleide hij de koning zozeer dat andere dwepers er bij wijze van spreken misselijk van werden. Daarna trok hij zich terug in een klooster en wijdde hij zich opnieuw geheel aan de schone kunsten. In een van zijn theaterstukken trok hij van leer tegen het zedenbederf, maar tijdens de repetities voor datzelfde stuk kon hij de actrices niet met rust laten. Vergeleken met Racine is de auteur die ik in mijn roman opvoer iemand met een vrij eendimensionaal karakter.’

Het verhaal van Madame eindigt aan het begin van de jaren tachtig, tijdens de onderdrukking van de vrije vakbond Solidarnosc, die een jaar lang de illusie van vrijheid levendig heeft gehouden. De verteller kan niet vermoeden dat het communistische bewind, dat zijn tanden laat zien, op zijn laatste benen loopt. De lezer zal er nooit achterkomen of hij zich later alsnog kan bevrijden uit de ‘Poolse schizofrenie’. Hoe is dat de auteur zelf gelukt?

‘Ik heb me onder het communisme nooit aan het schrijven van proza of poëzie durven wagen’, bekent Libera. ‘Dat had niet alleen met de politieke situatie te maken, maar ook met mijn persoonlijke achtergrond. Ik kom uit een zeer geletterde familie. Mijn moeder was classica, mijn vader zelfs hoogleraar letteren aan de universiteit van Warschau. Voor mijn ouders was literatuur wat de klassieke auteurs schreven. Goethe, Racine, Shakespeare: dat waren Schrijvers. Wat kon ik daar nu in hemelsnaam aan toevoegen? Terwijl mijn medestudenten aan de universiteiten hun eerste voorzichtige schreden op het literaire pad zetten met gedichten en korte verhalen, wijdde ik me uitsluitend aan de literatuurwetenschap. Ik ben criticus en vertaler geworden, in plaats van schrijver. Ik heb onder meer het hele oeuvre van Samuel Beckett in het Pools vertaald. Later ben ik ook lector bij een uitgeverij geworden. Als recensent had ik al ontdekt dat ik van sommige romans zelf iets beters had kunnen maken, maar toen ik als lector manuscripten aan het verbeteren was die werkelijk van een geringe kwaliteit waren, vroeg ik me op een bepaald moment af: Wat houdt me nu eigenlijk nog tegen om zelf een verhaal op papier te zetten? Misschien had ik al jaren eerder als romanschrijver kunnen debuteren. Maar ik had nooit een roman over dit thema kunnen maken als ik me niet eerst decennialang op een andere wijze met literatuur had beziggehouden. Mijn vader heeft de publicatie van Madame helaas niet meer mogen meemaken. Hij heeft wel het manuscript gelezen. Het verhaal beviel hem zeer. Hij vond het interessant en vlot geschreven. Maar ik geloof dat het hem toch niet aanstond dat ik zijn vroegere standpunt had weerlegd. Zijn laatste opmerking was dan ook een vraag: ‘Denk je echt, dat je er een uitgever voor zult kunnen vinden?’

Jeroen Kuypers & Piet de Moor

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content