De naziroman Les Bienveillantes maakte van de Amerikaans-Franse schrijver Jonathan Littell een controversiële ster. In Frankrijk kreeg hij prompt de Grand Prix du Roman van de Académie Française én de Prix Goncourt, in Duitsland werd hij voor ‘idioot’ uitgekreten. Het zal de tegendraadse auteur verdommen: ‘Ik profiteer van mijn roem, maar ik haat die roem.’ Een gesprek in de aanloop naar de Nederlandse vertaling, De welwillenden.

Het gebeurt zelden dat een schrijver maar één werk nodig heeft om wereldberoemd te worden en ontslagen wordt van de verplichting om zichzelf op de markt aan te prijzen. Jonathan Littell, Amerikaan en Fransman, is zo’n auteur. Recensenten reageerden zowel gefascineerd als afwijzend op Les Bienveillantes, een volumineuze en schandaleuze roman over de nationaalsocialistische terreur, die in 2006 in het Frans en intussen in 27 andere talen verscheen. Les Bienveillantes bekijkt de nazigruwel door de ogen van de daders, in casu Obersturmbannführer Max Aue, die zonder enig schuldgevoel verslag doet van zijn bezigheden tussen 1941 en 1945.

Littell is bijzonder zuinig met interviews. De Oostenrijkse freelance-journalist André Müller slaagde er toch in hem tot een gesprek te verleiden. Müller bezorgde Littell zijn interview met de nationaalsocialistische beeldhouwer Arno Breker, en deelde hem ook mee dat hij Elias Canetti (Nobelprijswinnaar voor de Literatuur in 1981) en Ernst Jünger (veteraan van WO I en schrijver) had gekend. Littell waardeert de eerste, terwijl de tweede in zijn roman voorkomt. Het maakte Littell nieuwsgierig naar Müller.

Ze spraken met elkaar af in een Italiaans restaurant in Berlijn, kort nadat de auteur van Les Bienveillantes deelgenomen had aan een podiumdiscussie met Duitse historici. ‘Ik ben een goede Duitser’, aldus Littell, die na een doorzopen nacht met een kater op de afspraak met Müller verscheen.

U haat interviews, niet?

JONATHANLITTELL: Ja. De mensen moeten gewoon mijn boek lezen, dat volstaat. Een lezer kan van een boek houden, maar een lezer die zich ook interesseert voor de auteur die dat boek heeft geschreven, is als iemand die belangstelling heeft voor de gans waarvan hij de foie gras eet. Dat is nonsens.

Met één enkel boek bent u een ster op de internationale literaire scène geworden.

LITTELL: Dat is nu net het probleem: ik wíl geen ster zijn. Ik interesseer me voor andere mensen, maar ik haat het om over mezelf te praten. Mijn Zweedse uitgever heeft me een lange brief geschreven waarin hij me uitnodigt om naar Zweden te komen en daar interviews te geven om mijn boek beter te doen verkopen. Ik heb dat voorstel afgewezen.

U hebt in 2006 de Prix Goncourt geweigerd, nochtans de gerenommeerdste Franse literatuurprijs.

LITTELL: Dat klopt niet helemaal. Ik ben alleen niet naar de uitreiking gegaan.

De prijs bedraagt 10 euro. Bent u wel zeker dat u ‘m niet wilt?

LITTELL: Op die 10 euro zit ik nog altijd vergeefs te wachten. Ik heb gevraagd dat ze me een cheque zouden sturen, maar ik heb nog altijd niets gekregen. Toen Julien Gracq in 1951 de Prix Goncourt weigerde, zei de jury: ‘ Fuck you’, en ze hebben hem de prijs tóch gegeven. Ach, ik vind alle literaire prijzen grotesk en belachelijk.

Zou u de Nobelprijs voor de Literatuur wel aannemen? Die zou u 1 miljoen euro opleveren.

LITTELL: Nee, want ik heb nu genoeg geld.

Genoeg voor de rest van uw leven?

LITTELL: Absoluut. Ik heb mijn geld goed belegd. Ik heb voorzorgsmaatregelen genomen.

Dat betekent dat u niets meer hoeft te schrijven?

LITTELL: In principe niet. Ik leef heel bescheiden, ik heb niet veel nodig. Maar sinds ik beroemd ben, kan ik met elke regel geld verdienen, zelfs als ik iets dwaas publiceer. Zoals mijn essay Le sec et l’humide, dat ik vóór mijn roman heb geschreven. Ik profiteer van mijn roem, maar ik haat die roem. Zes maanden geleden heb ik tegen mijn agent gezegd dat ik een definitieve oplossing wil vinden voor mijn beroemdheid. Een Endlösung, zoals dat in het Duits heet.

Als u er nu eens mee ophield in het openbaar op te treden? Recent nam u in Berlijn nog deel aan een podiumdiscussie, waarbij u Duitse historici de kans gaf om u te interviewen.

LITTELL: Ik zal eraan denken. Ze hebben me met veel overredingskunst tot dat optreden verleid, maar het was vreselijk. Een tijdlang vond ik het heel acceptabel om compromissen te sluiten. Ik wou niet de indruk wekken dat ik me verstop, zoals de Amerikaanse schrijver Thomas Pynchon dat doet. Ik ben geen kluizenaar. Ik wil gewoon niet met al die saaie mensen praten.

Uw collega Michel Houellebecq loste die kwestie op door een valse biografie uit te vinden voor het publiek.

LITTELL: Dat ligt me niet. Ik wil niet met mijn beroemdheid koketteren. Houdt u van Houellebecq?

Als gesprekspartner is hij heel amusant en zeer fatalistisch.

LITTELL: Maar bevalt zijn werk u?

Elementaire deeltjes vond ik interessant. En u?

LITTELL: Ik heb nog niets van hem gelezen.

Wat u met Houellebecq verbindt, is de beklemtoning van de seksualiteit.

LITTELL: Daarover kunnen we gerust praten, als u maar niet te persoonlijk wordt.

In uw roman beschrijft u uitvoerig de homoseksuele bezigheden van het hoofdpersonage, een SS-officier in de Tweede Wereldoorlog. Ik vroeg me af waar u die kennis opgestoken hebt.

LITTELL: Daarop antwoord ik niet. Chacun sa merde, zeggen de Fransen. Dat is privé. U moet me ook niet vragen met wie ik neuk. Ik vraag u ook niet met wie u neukt.

Ik neuk niet.

LITTELL: Dan heb ik met u te doen.

Mag ik uit uw boek citeren?

LITTELL: Ga uw gang!

Op bladzijde 701 staat: ‘Mijn aars opende zich voor hem als een bloesem, en als hij eindelijk binnendrong, groeide een kogel van wit licht aan het uiteinde van mijn ruggengraat, klom langzaam langs mijn rug omhoog en veegde mijn hoofd weg.’ Dat is zeer poëtisch.

LITTELL: Ja, maar ik zal u niet de motieven verklappen waarom ik dat schreef.

Ik dacht dat u die homoseksuele ik-verteller, die bovendien met zijn zus slaapt en zijn moeder vermoordt, gekozen had om de perversiteiten van het nationaalsocialisme uit te balanceren.

LITTELL: Nee, dat was niet de reden. In de geschiedenis van de literaire kritiek is het een wijd verspreid misverstand dat een schrijver zou weten waarom hij dit of dat schrijft. Ik heb geen zus en mijn moeder leeft nog. Ik heb haar gezegd dat het feit dat mijn romanheld zijn moeder vermoordt niets met haar te maken heeft, dat zoiets al bij de oude Grieken voorkomt, bij Aeschylus, in de Oresteia, blablabla… (abrupt:) Hebt u al eens toegekeken bij een amputatie?

Nee.

LITTELL: Als het been of een ander lichaamsdeel van iemand geamputeerd wordt, wordt een drain aangelegd, dat wil zeggen dat men een slang onder het vlees legt zodat de etter kan afvloeien. Tijdens het schrijven doet men in zekere zin hetzelfde. Men reinigt zich.

U móést dat boek schrijven. Het was een innerlijke dwang.

LITTELL: Ik geloof dat alle boeken die lezenswaardig zijn uit een innerlijke dwang ontstaan.

In een interview met de historicus Pierre Nora zei u dat ‘de vraag naar de motieven van de mensen die doden’ u vanaf het begin geboeid heeft.

LITTELL: Ja, de moordenaars interesseren me, niet de slachtoffers. Dat heeft velen verbaasd, omdat ik een Jood ben. Maar ik schreef dit boek als mens, niet als Jood. Er werd gezegd dat niemand het aanvaard zou hebben als dit boek door een niet-Jood was geschreven. Ze zouden me in elkaar geslagen hebben. Ze zouden me voor antisemiet uitgemaakt hebben. Maar omdat ik Joods ben zei men: ‘Aha, hij is een Jood, en zelfs Claude Lanzmann, de auteur van Shoah, heeft zijn instemming betuigd. Dus werd ik onaantastbaar. Maar zo dacht ik niet toen ik schreef. Achteraf beschouwd was het misschien een strategisch voordeel dat ik een Jood ben, maar dat heeft niets te maken met het concept van het boek.

Dat u na zo’n monsterachtig boek nog een andere roman zou kunnen schrijven, is haast onvoorstelbaar.

LITTELL:On verra! Laat dat mijn zorg maar zijn, en niet die van journalisten. Ik heb het niet over u persoonlijk, maar ik zit liever in mijn werkkamer naar de hemel te staren dan in kranten over mijn projecten te vertellen. Als ik nu mijn boek als een buitenstaander benader en kijk naar het effect dat het had, die hele heisa, dan stel ik vast dat er een heleboel energie in steekt, nog helemaal los van de vraag of het boek goed of mislukt is. Het is een bom vol energie. Nu kun je je afvragen hoe die energie ontstaat. Als je begint te schrij-ven weet je niet wat het wordt. Je hebt ideeën, een impuls. Je gaat ervoor zitten…

Zou u kunnen leven zonder te schrijven?

LITTELL: Ja, zeer goed zelfs, als u het schrijven beperkt tot het werk aan de schrijftafel. Ik heb een slechte sciencefictionroman geschreven toen ik negentien was. Een theoretisch essay. Vier korte verhalen, de Etudes, die me niet meer dan een paar uren kostten. En de roman Les Bienveillantes, waarvoor ik precies 112 dagen nodig had om hem te schrijven.

Maar als u met schrijven ook de notities, het denkwerk, het onderzoek en de hele voorbereiding bedoelt, dan schrijf ik onafgebroken. Ik ben zoals een stierenvechter die zich op het gevecht voorbereidt. Als ik dan de stier tegemoet treed, vecht ik tegen de taal en de grammatica die mij tarten en die ik moet overwinnen.

Het gruwelijkste tafereel in uw roman, een passage die tijdens de lectuur nauwelijks te verdragen is, is de beschrijving van de massamoord die de Duitsers aanrichtten in Baby Yar, het ravijn in de buurt van Kiev waarin 33.000 Joden systematisch doodgeschoten werden.

LITTELL: Ja, maar tijdens het schrijven dacht ik niet aan de lijken, maar ging ik te werk als een schilder die voor het doek staat en overweegt of hij hier een beetje rood en daar een krachtig groen of geel of zwart moet gebruiken. Schrijven is als het mengen van kleuren. Je zoekt de juiste toon.

Ik citeer een passage waarin u beschrijft hoe de verteller de mensen executeert die door de eerste salvo’s alleen maar verwond waren. Hij stapt over de lijkenberg: ‘Dat was vreselijk glibberig, het weke, witte vlees verschoof onder mijn laarzen, de verraderlijke beenderen braken onder mijn stappen en deden me struikelen, ik zonk tot aan mijn enkels weg in modder en bloed…’ Wat voelde u toen u dat schreef?

LITTELL: Niets. Als ik schrijf, denk ik alleen aan de woorden. Ik doe mijn werk, en als het boek dan verschijnt, moet de lezer zijn werk doen. Toen ik de roman Absalom, Absalom! van William Faulkner las, die ik oneindig bewonder, voelde ik me als iemand die met zijn hoofd in een moeras werd gedrukt, er weer uit werd getrokken en er weer in werd geduwd, zodat ik dacht dat ik zou stikken. Zoiets wou ik ook bereiken. Daarom heb ik gekozen voor lange alinea’s die de lezer geen kans geven om weer bij te komen.

De wereld waarin wij leven is voor u één grote verschrikking.

LITTELL: Ja, hij is tamelijk onverdraaglijk. Het is een nachtmerrie, bescheten, een en al gruwel, en er is geen uitweg.

U zou zelfmoord kunnen plegen.

LITTELL: Dat is voor mij geen optie. Ik denk zoals Beckett, die zegt dat hij niet meer verder kan gaan en dan toch verder gaat. Alle schrijvers van wie ik hou dachten er ook zo over: Blanchot, Bataille, Burroughs… Want wat is het alternatief? Je kunt een junkie worden, maar dat heb ik nooit overwogen. Ik neem ook geen pillen. Ik drink alleen wat te veel whisky, maar niet om dingen te vergeten. Je moet door de stront waden en voortdoen. Je moet zoals Socrates een stoïsch concept van het leven ontwerpen en het parcours zo fatsoenlijk mogelijk afleggen. Foucault heeft dat de ‘zelfzorg’ genoemd. Je mag je pleziertje hebben zolang het gaat, en zo mogelijk zonder iemand schade te berokkenen. Ik ben er geen voorstander van om mezelf te martelen door voortdurend na te denken.

Je moet afleiding zoeken…

LITTELL: Neenee, integendeel, je moet de gruwel altijd voor ogen hebben om van het mooie, dat desondanks bestaat, meer te genieten.

Hebt u uw geboorte ooit vervloekt?

LITTELL: Ja, dat gebeurde weleens. Niet elke dag, af en toe. Ik heb verschillende jaren in Bosnië en Tsjetsjenië doorgebracht, als medewerker van de ngo Action contre la faim. Ik ken de oorlog, en ik moet bekennen dat ik in die tijd ook een hoop lol heb gehad. Want als je beseft dat de volgende dertig seconden de laatste in je leven kunnen zijn, dat er maar een granaat hoeft in te slaan en dat je weg bent, voel je het moment intensiever aan dan in een whiskybar in New York of in het restaurant waar we nu zitten. Het gemene aan de zogenaamde vrede is dat je niet denkt aan het gevaar waarin je je voortdurend bevindt. Als ik nu opsta en de straat oversteek, kan ik door een auto gegrepen worden en dood zijn. Dan blijft Les Bienveillantes mijn eerste en laatste roman… Hebt u kinderen?

Nee.

LITTELL: Telkens als ik mijn kinderen zie, denk ik: ze gaan naar school en komen misschien niet meer terug. Iemand zou ze kunnen ontvoeren of doden of in een kelder opsluiten zoals die gek uit Oostenrijk. Het is een vreselijke gedachte, maar wat kun je doen?

Hoe verklaart u aan uw kinderen de zin van het leven?

LITTELL: Ze zijn nog klein, zeven en vijf jaar. Maar ze weten alles. Toen hij vier jaar was, stelde de oudste me precies die vraag: waarom zijn we hier, waarom zijn er restaurants, waarom wordt er gemoord? Waarom, waarom, waarom… Hij begreep toen al dat de mens slechts leeft omdat hij doodt. Hij zei dat je dieren doodt als je vis eet. Hij wou niet langer deel uitmaken van een gezin dat doodt. Een tijdlang was hij dan ook vegetariër.

Bent u religieus?

LITTELL: Nee, de enige theologie waarmee ik sympathiseer is het agnosticisme. Als er een god is, dan is hij een erbarmelijke stumper, want hij heeft er een zootje van gemaakt. De wereld die hij geschapen heeft, is fundamenteel mislukt. Als we al de valse verklaringen, God, de religies, de transcendentie uit ons leven bannen en eenvoudig observeren wat om ons heen gebeurt, wat we elkaar aandoen en hoe we alles vernietigen, dan moeten we constateren dat het afschuwelijk is, dat het gruwelijk is en dat we het niet begrijpen.

Waarom bent u vrijwillig naar die oorlogsgebieden getrokken?

LITTELL: Gewoon, omdat ik het wou. Als je het cynisch formuleert, zou je kunnen zeggen dat mensen van mijn generatie die zich in vredestijd vervelen als reporter of als lid van een humanitaire organisatie gewoon naar die gebieden kunnen gaan. Zonder dat ze iemand hoeven te doden vinden ze daar veel suspense en beleven ze er een paar leuke dingen. Misschien doen ze er zelfs iets constructiefs. Honderd jaar geleden had ik me misschien gedragen zoals Ernst Jünger, die zich vrijwillig voor het front meldde om wat opwinding te hebben. In de Tweede Wereldoorlog is hij dan met een glas champagne in de hand op het dak van een Parijs’ hotel geklommen terwijl de bommen vielen. Precies hetzelfde heb ik, vóór ik Jünger gelezen had, in Sarajevo gedaan, alleen dronk ik whisky in plaats van champagne en rookte ik een sigaar. Je kunt ook met een vrouw slapen terwijl de bommen vallen.

Hebt u dat gedaan?

LITTELL: Ik heb het niet over mezelf. Maar ik had een Bosnische vriendin, zestien jaar oud, die me een wonderlijk verhaal vertelde. Elke keer dat het gezin bij een alarm in de kelder vluchtte, ging ze met haar vriend neuken in een van de lege woningen. Ik vind dat een zeer gezonde reactie. Als er gestorven wordt, moet je jezelf elk pleziertje gunnen. De liefde verkeert altijd in de buurt van de dood.

En alleen de oorlog maakt…

LITTELL:… de vrede mogelijk.

Als je het cynisme op de spits drijft, zou je kunnen beweren dat we zestig jaar vrede in Midden-Europa aan Hitler te danken hebben.

LITTELL: Absoluut, in zekere zin.

Toen ik Salman Rushdie interviewde, meende hij dat diegenen die er zo over denken tot de verdoemden behoren.

LITTELL: Dan behoor ik maar tot de ver-doemden.

Hebben de voornamelijk negatieve recensies die in Duitsland verschenen u gekwetst?

LITTELL: Nee, helemaal niet. De grote kwaliteit van de Duitse recensies – ook als ze vernietigend waren – heeft me verrast. De argumenten waren meestal dom, maar ze hebben zich moeite getroost. Ze hebben het boek tenminste helemaal gelezen, terwijl de Franse critici het alleen maar doorbladerd hebben. Ik vond het alleen wat zonderling dat een criticus mijn Jodendom zo beklemtoonde en dat hij het associeerde met kitsch en pornografie. Want juist in Duitsland is die associatie een oud cliché.

Waarom werd uw boek in Duitsland zo gekraakt, denkt u?

LITTELL: Daniel Cohn-Bendit (Frans-Duitse publicist en covoorzitter van de groene fractie in het Europees Parlement, nvdr) zei me dat de Duitsers zich aanmatigen het monopolie te hebben op het doorgronden van gruwelijkheden. Net zoals de Joden, trouwens, die doen alsof ze de enige slachtoffers waren – wat niet zo was.

De Duitsers willen niet dat een buitenlander hen iets vertelt over de Holocaust waaraan zij zich schuldig hebben gemaakt?

LITTELL: Nee, dat geloof ik niet, maar als het zou kloppen: Fuck them!

De recensente van Die Zeit noemde u ‘een idioot’.

LITTELL: Niets laat me onverschilliger dan dat.

Als men het woord ‘idioot’ in Griekse zin interpreteert – zoals Peter Handke, die het ooit eens op zichzelf toepaste – betekent het ‘buitenstaander’. Zo beschouwd is het een compliment, geen belediging.

LITTELL: Over Peter Handke wil ik niet spreken. Ik heb hem vereerd. Ik heb van hem gehouden. Maar sinds hij die onzin over de oorlog in Bosnië heeft geschreven, lees ik zijn boeken niet meer. Door zijn bondgenootschap met de Servische moordenaars heeft hij een vreselijke fout begaan. Dat is onvergeeflijk.

Handke heeft nooit een voet in Bosnië gezet. Hij bekijkt alles vanuit het standpunt van de Serviërs. Ik heb die oorlog vanuit alle perspectieven beleefd, ik was bij de verdomde Serviërs, de verdomde Kroaten en de verdomde Bosniërs. Ik lag met Bosnische mannen in de loopgraven in Nedzarici en ik hoorde de kreten van hun verkrachte vrouwen die als een golf tot in onze gelederen doordrongen. Als een gezin in zijn huis in Foca zit, en plots komt iemand met een machinegeweer, ketent de dochter vast aan de radiator en verkracht ze voor de ogen van haar ouders, dan is daar niets grappigs aan. Goed, je kunt zeggen dat de wereld zo in elkaar zit, maar je moet er niet naartoe gaan en vriendelijk zijn voor die misdadigers en hun hand gaan schudden. Dat is obsceen, en dat is precies wat Handke gedaan heeft. Hij zou zijn mond moeten houden. Als kunstenaar is hij misschien fantastisch, maar als mens is hij mijn vijand. Je moet die domeinen uit elkaar houden. Je mag immoreel zijn zolang je je in de kunst beweegt. Maar zodra je dat gebied verlaat en politieke uitspraken doet, gelden andere regels. Als je Handke met Céline vergelijkt, die een fascist was en antisemitische pamfletten heeft geschreven, zult u begrijpen wat ik bedoel. Céline was een geweldige schrijver, en ik kan vandaag zeggen dat ik hem waardeer omdat hij dood is. Maar als ik in de jaren dertig van de vorige eeuw zou hebben geleefd, zou ik geprobeerd hebben hem te doden.

Peter Handke doodt niemand.

LITTELL: Oké, maar hij is een klootzak.

Neemt u deel aan verkiezingen?

LITTELL: Ja, ik ga stemmen zoals elk fatsoenlijk burger. Ik was nog niet lang genoeg Fransman om tegen Nicolas Sarkozy te kunnen stemmen, maar als Amerikaan zal ik voor Barack Obama kiezen. Obama wordt de volgende president van de Verenigde Staten, daar ben ik heel zeker van. Hij zal in Irak nauwelijks iets kunnen veranderen, maar binnenlands wel, want hij is een charismatische persoonlijkheid. En in een politiek systeem dat zoals het Amerikaanse charismatisch gestructureerd is, kan zo iemand veel tot stand brengen.

Weet u altijd wat goed en kwaad is?

LITTELL: Ja, dat weet ik. George W. Bush is het kwade, en Dick Cheney nog meer.

Is in het leven niet alles relatief?

LITTELL: Nee, niets is relatief. Ik kan dat zeggen, want ik heb werkelijk de wereld gezien. Dat was geen film. Het is mogelijk dat wij niet kunnen kiezen tussen goed en kwaad, maar we kunnen kiezen tussen het kwade en het minder kwade.

Ik dacht dat u een fatalist was.

LITTELL: Enerzijds wel, ja, want ik ben het eens met Beckett, die geschreven heeft dat we ons hele leven in een moeras rondkruipen. We eten, we neuken, we schijten, we proberen een klein lichtje aan te steken en uiteindelijk sterven we, dat is alles. Anderzijds heb ik zoals iedereen, ook zoals u, een… wat is dat Duitse woord ook weer? Weltanschauung? Ook de nazi’s hadden een ‘wereldbeschouwing’. Iedereen heeft een ‘wereldbeschouwing’, omdat we zonder ‘wereldbeschouwing’ niet kunnen bestaan. We hebben ze nodig, net zoals we automechanici nodig hebben.

Kan dat in een noodgeval helpen?

LITTELL: Soms wel. Kijk, ik ben in Amerika opgegroeid tijdens de Vietnamoorlog, maar ik wou niet naar die oorlog. Destijds zei mijn vader tegen me: ‘Maak je geen zorgen, als je meerderjarig bent, stuur ik je naar Zweden. Want in Zweden bestaat een wet waardoor Amerikaanse deserteurs opgenomen kunnen worden.’

U wou niet sterven?

LITTELL: Correctie: ik wou niet gedwongen worden te doden.

Is uw vader een gelovige Jood?

LITTELL: Absoluut niet. Mijn grootouders waren al niet meer gelovig. Het waren communisten.

Wat dacht u toen Claude Lanzmann zei dat u een ‘juiste, goede Joodse kop’ heeft?

LITTELL: Ik vond het grotesk, en ik heb me er zeer duidelijk tegen verweerd. Ik zei hem dat hij rotzooi uitkraamde. Hij heeft me ook een brief geschreven waarin stond dat ik wonderbare Joodse kinderen had. Ik antwoordde dat ik fantastische, maar geen wonderbare Joodse kinderen had. Hij is bezeten van dat thema.

Waarom stoort het u als iemand u Joods noemt?

LITTELL: Omdat ik niet tot een groep wil behoren, om het even welke groep. Je moet me ook geen Amerikaan of Fransman noemen, hoewel ik de twee ben. Ik kan zeer goed zonder zulke definities leven. Oké, mijn wortels, mijn voorouders zijn Joods, en ik heb een Joodse fysionomie, zoals u ziet. Ik heb een Joodse neus en Joodse lippen. Dat is genetisch geconditioneerd. En wat dan nog? Ik zeg toch ook niet tegen u dat u een Oostenrijkse kop hebt, hoewel u een neurotische Weense journalist bent die alles relatief vindt en beweert dat hij niet neukt.

Dat was een leugen.

LITTELL: Ik wist het. Dat heeft u alleen gezegd om me te provoceren.

©ANDRÉ MÜLLERUIT HET DUITS VERTAALD DOOR PIET DE MOOR

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content