Van zijn dichtbundels laat Hugo Claus (70) graag uitschijnen dat ze op een louter pragmatische manier tot stand komen. Hij schrijft – omdat een dichter zoiets nu eenmaal doet – gedichten tot hij een stapeltje bij elkaar heeft, maakt daar al dan niet een keuze uit en doet ze dan op de post naar de uitgever, waarna dit stapeltje mooi gedrukt en ingebonden in de boekhandel komt te liggen.

Het is met Claus’ nieuwste poëzieboek “Wreed geluk” – een rijke collectie gedichten allerlei – kennelijk niet anders gegaan. Of toch ongeveer. Want enkele afdelingen uit deze bundel waren al eerder in een andere vorm gepubliceerd, zoals Een aap in Efese, waarvan een bibliofiele editie is gemaakt, of Oktober ’43, een reeks gedichten bij oorlogsfoto’s van Rik Selleslags die vorig jaar als een aparte bundel verscheen.

Het is dus toch niet zomaar een allegaartje dat daar in “Wreed geluk” bij elkaar staat. Het openingsgedicht “Waarover spreken?” blijkt, behalve in zijn titel, al snel een programmatorische betekenis te hebben. Het gedicht somt allerlei vormen van vergeefsheid op, nauwkeurig gesitueerd “in dit land”. Er mag daarover geen misverstand bestaan: de meester blijft grommen over het onbegrip – maar ook dat hoort bij de vergeefsheid.

Claus is ook iemand die al zoveel en zovelen heeft zien passeren, en het eindigde allemaal in niets of toch bitter weinig. Niet voor niets staat achterin het boek een reeksje gedichten waarin hij het over dierbare overledenen heeft, onder anderen Frans Verleyen. Die vergeefsheid, dat het allemaal zo moet eindigen, zou voldoende reden zijn om het maar bij niet-spreken te houden. Waarna er dan toch weer staat:

Spreken over haar aanwezigheid

wekt het blauw uur van de schemer.

Zoals in de natuur

het ongenadig, glazig blauw azuur

van onze planeet gezien vanuit Apollo.

Daar doet een dichter het dus voor. Het zijn verzen met een grote sereniteit en verstilling, die niet eens worden verstoord door de ertussen gestrooide rijmen “uur”, “natuur” en “azuur”, waar die elders wel vaker een opzichtig, zoniet grotesk karakter krijgen. Gaat alles stuk, is alles betekenisloos – vaststellingen waarvan de dichter vooral zijn eigen bestaan niet uitsluit -, toch is er dan altijd weer de liefde.

Dat thema keert constant in deze bundel terug en is al in de titel ervan terug te vinden. Nog in datzelfde gedicht: “En toch haar schouderblad strelen. Als de rug van een bultenaar.” Dat dit laatste geluk zou brengen, is bijgeloof van lichtekooien, zoals Paul van Ostaijen al wist.

Het ontbreekt deze bundel niet aan baldadigheid, vooral in die rijmen en de alliteraties; zelfs “voorbije bijen” en “de koekoek in mijn zwembroek” mogen langsvliegen. Claus schijnt als de dood voor het slag ondraaglijke lichtheid dat het bestaan doet zweven, maar helaas toch veelal slechts pseudo en quasi is. Daarom doet hij er graag nog een schepje bovenop. En als dat niet volstaat, mag een filosofisch getint discours best eindigen met:

‘Wat een gezeik,’ zei zij en

zakte door de knieën en plaste.

Uiteindelijk komt het bij Claus altijd neer op taalvirtuositeit en de durf om die in een gedicht in stelling te brengen. Dat demonstreert hij graag in reeksen als Goede geschiedenissen, twee dozijn uiterst apocriefe heiligenlevens, waarin hij de discipline van de biografie combineert met een tamelijk uitzinnige fantasie. Het zijn verzen om verbluft naar te blijven kijken.

Hugo Claus, “Wreed geluk”, De Bezige Bij, Amsterdam, 122 blz., 990 fr.

Marc Reynebeau

Reageren op dit artikel kan u door een e-mail te sturen naar lezersbrieven@knack.be. Uw reactie wordt dan mogelijk meegenomen in het volgende nummer.

Partner Content